7 Standpunten | inbouwen nieuwe deur in mijn hoofd

7 | 1 Zoektocht

Waar ben ik naar op zoek, hoe ga ik te werk?

Jaren geleden begon ik stukken te schrijven over uiteenlopende thema’s: literatuur, filosofie, organisatie. Soms als voorbereiding van colleges filosofie. Of naar aanleiding van ervaringen in de praktijk, als reflectie op opdrachten of boeken. Ik gaf titels aan gebundelde stukken (Binnenmaat en buitenmaat 1993; Imperfection and Ignorance 1998; Leven, organisatie, filosofie 2002; Acteurs van waarheid 2005; Louter gedacht 2007; Het nieuwe adviseren 2010) en legde ze aan de kant. Als extern geheugen over wat ik dacht te weten.
Dit nieuwe onderzoek is mijn bijdrage aan de huidige crisis-economie. Ik kies er voor bijna full-time te werken aan dit ‘project 2016’. Dit is mijn bestaansreden op dit moment. Het werk kan in een nieuwe, aan de kant te leggen map uitmonden, in nog meer extern georganiseerd geheugen. Of in iets anders. Je weet maar nooit.
Ik beproef of filosofisch denken waarde heeft voor de vragen van vandaag en morgen. Samengevat in de (te grote) vraag of wij bezig zijn met (her)structurering van culturele ervaring. Kunnen we daarover al denken terwijl we nog midden in de crisis zitten waarin zelfs de belangrijkste onderscheidingen van mens-zijn in het geding zijn? Voltrekt zich in sociale systemen (maatschappij, organisatie) en individuen een (her)structurering van culturele ervaring en dwingt de keten van onoplosbare problemen ons daartoe?

In de denkoefening maakt het denken een smal pad van niet-tijd tussen Verleden en Toekomst ,
waarin het zich speculerend met het verleden en de toekomst kan bezighouden en ervoor waakt in slechte mythes, mythologieën te vervallen. Daarin klinkt al stevig de moderne voorkeur voor rationaliteit door. Motto: Wie uitsluitend in de eigen tijd gevangen is, kan er ook niks aan toevoegen, aldus Canetti.

Dit hoofdstuk begint met de bewering dat in deze crisis de grondslagen van maatschappij, organisatie en individu op het spel staan. Vervolgens leg ik het weefsel uit waaraan ik al denkend werk. Het komt mede tot stand door de inslag van drie stadia in mijn eigen ontwikkelingsgang (ontwaken, ontwerpen, ontvangen). Maar tevens door de schering van de ideeëngeschiedenis, van de tijd waarin ik leef en van de bronnen die tot mijn beschikking staan. Vast staat vooraf dat mijn denken onwetend, onvolmaakt en onvoltooid blijft. Ook ik heb iets met ‘on’.

Min of meer door toeval beperk ik in de denkoefening het verleden tot het Fin de Siècle Wenen (Schorske, 1981). Daarin vind ik, als een beslissend cultureel kenmerk van die tijd, het ‘begin’ van het ‘alles doordringende psychologische mensbeeld’. Uit het voorgaande bleek al dat dit mensbeeld in de loop van de 20e eeuw is doorgedrongen in alle haarvaten van ons leven. Daar zijn talloze voorbeelden van te geven.
Wat zou het strafrecht zonder psychologen en psychiaters moeten die vaststellen of een verdachte toerekeningsvatbaar is? Wat te denken van de hele thriller business waarin de ene na de andere psychopaat onze diepste angsten bevredigt zonder dat we zijn wandaden zelf hoeven mee te maken? Sla een regionaal weekblad op en je vindt de advertentie van positieve psychologie voor huis- tuin- en keukenstoornissen. Door gediplomeerde en erkende behandelaars. Met dekking door de verzekering. Misschien wel met een soortgelijke slimme constructie die formeel aan alle regels voldoet als bij de onlangs in opspraak geraakte ‘bemiddelaar’ in psychologische dienstverlening die psychiaters behandelbriefjes laat tekenen van patiënten die ze nooit zien. Waarmee gegarandeerd wordt dat de verzekering betaalt. Wat overigens in de GGZ ook zo schijnt te gaan. Fraude of een kostbare financiële systeemfout die perverse prikkels uitdeelt?Vele voorbeelden maken aannemelijk dat de chronisch reflecterende subjectiviteit functioneel is. Wat ook logisch is in de tweede – reflexieve – fase van modernisering (Giddens, 1990; Beck, 2007). Ik buig me niet over voorbeelden, maar in aansluiting op de behandeling van Schorske, wel over verschillende vormen van identiteitsconstructie, toen in 1900 (keizerin Sissi op het filmdoek) en nu in 2012 (Anna). Ieder individu zoekt naar vormen waarin de authenticiteit van het individuele leven kan worden uitgedrukt. Ook in de toekomst waarover slechts extrapolaties van gegevens over vergrijzing en zorg, over begrotingstekort en staatsschuld, over migrantenstromen en veiligheid, over de gewenste balans tussen economie en natuur bestaan (WNF, 2012 over 2050).

Wat betekent de chronisch reflecterende subjectiviteit in de sociale formatie waarvan we deel uitmaken en voor de problemen de we daarin hebben? Welke rol spelen culturele vormen in de productie van identiteit? Maken wij mee dat een psychologisch mensbeeld aan waarde en betekenis inboet en een neurologisch mensbeeld juist aan waarde en betekenis wint?
Wijsgerig sociologisch werk van Beerling en van De Vries helpt me enigszins op weg bij het vinden van een kader.
Daarop sluit de vraag aan of het helpt om aan filosofie te doen. Uit Habermas’ uiteenzetting met Luhmann leerde ik dat ik met mijn onderwerp niet verder kom, wanneer ik niet afscheid neem van (geschiedfilosofische) posities. Aan het eind van mijn behandeling van actuele en historische beelden over moderniteit en individu, sta ik filosofisch gesproken met lege handen.
Dankzij die lege handen is de opgave van dit onderzoek ook: zijn er bij het denken over (her)structurering van culturele ervaring ook beter passende filosofische perspectieven?

De grondslagen zijn in het geding

Anno 2012 is onze vraag opnieuw tot welk kritisch punt een samenleving bereid is kritiek toe te laten op haar eigen grondslagen. Die vraag werd in de jaren ’70 overigens ook al gesteld (Beerling, 1978, 334). Ik herhaal nu slechts diezelfde vraag.
Volgens Time Magazine was 2011 het Jaar van de Demonstrant. Occupy Wall Street. Wereld Economisch Forum Davos (Klaus Schwab). Zelfs managementliteratuur onthult disruptive change (Christensen, 2009). Kranten maken specials met expertmeningen over de managementcultuur (VK 28012012). We hebben indrukwekkende documentaires (Inside Job; Alles van waarde). Het probleem ligt op straat: street art. 

BanksyDe grondslagen zijn in het geding. Maar is de meningsvorming in de publieke ruimte, is de dialoog zonder passende theoretische en conceptuele inspanning opgewassen tegen de aard van de vraagstukken in politiek, economie en cultuur? Dat is mede afhankelijk van de vraag wat die kritiek beoogt: correctie, omvorming of omverwerping.
Wij zijn toevallige ooggetuigen van de wereldwijde crises. Eén daarvan, de financiële, begon in 2008 en het einde ervan is nog niet in zicht. Al is op 13 september 2012 de Dow Jones weer op het niveau van eind 2007. Dankzij het maandelijks voor $ 40 miljard aan schuldpapieren opkopen door de Fed. Ongetwijfeld ook dankzij de recente uitspraak van het Duitse Constitutionele hof dat het Europese steunfonds ESM niet in strijd is met de Duitse grondwet. En dus ook de door bondskanselier Merkel aan het ESM toegezegde Duitse bijdrage niet. En tot slot ook door het weer gaan opkopen van kortlopende staatsobligaties van Zuideuropese landen door de Europese Centrale Bank sinds vorige week, onder toezicht van het IMF. Wereldwijd is het vertrouwen bij beleggers weer terug, maar voor hoe lang? De herstructurering van banken is nog volop aan de gang. In februari 2013 heeft Europa al € 1.600 miljard aan bankensteun betaald.
Of wel: de financiële sector slaagt erin om de door haar veroorzaakte puinhoop te laten opruimen door de politiek. Om weer ongestoord verder te gaan met speculeren, met het nemen van ‘onverantwoorde’ risico’s waarvoor anderen de schade zullen betalen, mocht het mis gaan. Zo duurt de financiële crisis voort, evenals de andere crises die er door zijn en worden voortgebracht. Recessie en inflatie dreigen niet alleen.

Ik ben een van die vele burgers die er als tijdgenoot wel over móet nadenken, maar die de informatie niet heeft om tot een reëel oordeel over de oorzaken van de crises te komen. Laat staan kan beoordelen welke oplossingen nou wel en niet zinnig zijn.
De hoeveelheid informatie elke dag via de media - door elkaar tegensprekende deskundigen - belemmert de oordeelsvorming zelfs. De redactie van het betreffende media format zoekt deskundigen die in korte tijd toch kunnen boeien. Wie horen en zien we dan niet? Waarschijnlijk diegenen die er alleen met andere deskundigen over kunnen praten, omdat de problematiek in kwestie nou eenmaal veel kennis vooronderstelt.
Wat we via media horen en zien is op een professionele manier door professionals (redacties) al beoordeeld en bewerkt. Het is wat het publiek wil weten en aankan. Volgens de redacties dan. De kijk-, luister- en oplagecijfers zijn indicatoren van door de media geleverde prestaties, niet de onderwerpen zelf en criteria die met de onderwerpen van doen hebben. De internationale media-industrie werkt met eigen professionele normen en heeft wijdvertakte belangen in maatschappij, politiek, cultuur en economie.
Dat vertekent ongetwijfeld de voorstelling van kwesties in deze crisistijd.

De onafhankelijke onderzoeksjournalistiek is marginaal, maar de markt ervoor zal naar verwachting de komende jaren enorm groeien. Al is het maar om een half jaar na dato te kunnen berichten over het echte tijdstip waarop een systeemorganisatie al in de (financiële) problemen was. Fact checking departments zijn inmiddels de media hype van dit jaar. Daardoor bleek onlangs dat de speech van de running mate op de republikeinse conventie vol misvormde ‘feiten’ zat. Ook lijsttrekkers van Nederlandse politieke partijen blijken in debatten feiten te misvormen. Nepfeiten misleiden.

Informatiestromen en media zijn voor elke burger onbeïnvloedbare factoren. Vertrouwen zou een compensatie kunnen vormen voor afwezige informatie of voor het geloof in betrouwbaarheid. Maar helaas is ook vertrouwen in de crises in een neerwaartse spiraal terecht gekomen. Alleen het (eigen) denkkader waarmee je zelf de informatie uitkiest en bewerkt om tot een oordeel te komen is beïnvloedbaar. Dankzij economie en onderwijsstelsel heb ik kunnen handelen in de wereld van organisaties. Samen met anderen is een kennisinstituut over organisatieontwerp opgericht.
Je denkt samen na over mogelijkheden die er zijn om het bureaucratisch regime te doorbreken. Mét methoden en technieken.
De hoge mate van functionele concentratie en gecentraliseerde besluitvorming in allerlei subsystemen kan momenteel niet voorkomen dat instituties en organisaties zeer storingsgevoelig zijn, onverantwoorde systeemverliezen lijden, te maken hebben met hoge werkdruk en paradoxale onderbenutting van kennis en kunde van personeel, met bureaucratische complexiteit en falend leiderschap, met te duur vastgoed (en nieuwbouw) en te hoge coördinatielasten. Nieuwe vluchtwegen en correctiepogingen worden bedacht. Denk aan marktwerking, corporate governance, shared servicecentra, stress tests, verscherpt risico- en veiligheidsmanagement, ketenintegratie , integriteitsconvenanten, en vooral veel nieuwste technologie, het nieuwe werken en eindeloze vervanging van zittende bestuurders door nieuwe frisse mensen.

Een deel van de problemen wordt zeker opgelost. Nieuwe soorten professionals en organisatie-eenheden treden op de voorgrond (frontlijnprofessionals, van Delden, 2012; strategische eenheden, Noordegraaf et al, 2012). Maar net als in het geval van de oversized oplossing waarvoor in de bankencrisis is gekozen (zie kader), worden de beslissingen genomen met voor het systeem zelf onoverzichtelijke gevolgen.
Die komen op zeker moment weer als nieuwe problemen tevoorschijn. Zoals uit de aaneenschakeling van crises blijkt. Na de kredietcrisis en de (Europese) schuldencrisis is het vier jaar later de beurt aan de vastgoedcrisis. Teveel vierkante meters zijn ontwikkeld en ze staan voor te veel geld in de boeken. De optimistische bouw van winkelcentra leidt op zich al tot leegstand. En tot een overschot van 30.000 winkels in Nederland. Gemeenten hebben grote grondaankopen gedaan met het oog op nieuwe winkelcentra, bedrijventerreinen en woonwijken. Wat is de waarde daar nog van, vragen de financiers van de vastgoed- en grondprojecten zich af. Niemand heeft tot nu toe willen afwaarderen. Pensioenfondsen hebben veel kapitaal belegd in vastgoed. Ergo is de volgende crisis…Begin mei 2012 komt de EC met een overzicht per land, waaruit blijkt dat het besmettingsgevaar meer ziektegevallen heeft gemaakt dan in worst case scenario’s in de media is verteld. Medio juli zakt ook Spanje weg in het moeras van torenhoge rente.

De problemen staan in rapporten, maar zitten uiteraard in de realiteit.
Er gebeurt iets niet of verkeerd, daarom is er een probleem. In elk maatschappelijk subsysteem verkeert een systeemorganisatie in de problemen. Een systeemziekenhuis (IJsselmeerziekenhuizen), systeemonderwijsinstelling (Amarantis), systeemcorporatie (Vestia), systeem GGZ-instelling die de problemen boven het hoofd groeien door (financiële) risico’s te hebben gelopen met onbeheersbare gevolgen. Dat gold eerder al voor de financiële sector, de bouwsector (vastgoedfraude) en andere private sectoren. Daarover zijn ook al genoeg en bekende monografieën verschenen. Wanneer volgt de vervoersector, de voedingsmiddelenindustrie ?
Elke systeemorganisatie in de problemen vormt een serieus infectiegevaar voor de reputatie en het presteren van het hele subsysteem. Problemen van systeemorganisaties komen juist boven water omdat de structuren in de maatschappelijke subsystemen niet meer voldoen. De middelen, zelfs voor oversized oplossingen, en de krachtige power players (bijvoorbeeld in het rechtssysteem) ontbreken. Zijn de echte specialisten niet te vinden die de complexiteit begrijpen van de vraagstukken in die systeemorganisaties?
Ook al spreek je de operationele taal van een sector, dan nog is complexiteit in zulke systeemorganisaties bijna niet te beïnvloeden. Zoals nu in de financiële sector wereldwijd te zien is, is zelfs het aanpakken van de bonuscultuur onmogelijk. Terwijl dat nog niet eens een oorzaak van systeemproblemen is, eerder een epifenomeen van de manier van denken in vele bestuurskamers. Iemand die het heel bont maakt (Goodwin, RBS) kun je zijn eretitels ontnemen. Of voor de rechtbank dagen. Een initiatiefwet om de hele bonuscultuur in de financiële sector te verbieden, zal het niet halen. Europees is al lang afgesproken dat zo’n wet alleen voor bedrijven geldt die staatssteun ontvangen.

Weer stelt de politiek vertrouwen in de cultuurverandering die ‘op gang is’ en op zelfregulering. En toont daarmee aan deel uit te maken van dezelfde mindset als die de problemen voortbrengt. Het bureaucratisch regime handhaaft zichzelf terwijl het krachteloos is geworden ten opzichte van de complexiteit: overmatig wordt geregeld wat niet geregeld hoeft te worden en wat geregeld moet worden blijft open voor een onverantwoord krachtenspel tussen particuliere belangen. Bonuscultuur heet de vrijbrief voor bestuurders en experts: beslissingen kunnen beloond, maar niet bestraft worden.
Middenin dit historische proces en deze crises schiet mijn denkkader te kort. Valt dat te verbeteren en hoe dan? Waar te beginnen in tijd en ruimte? Tegen de achtergrond van literatuur over geschiedenis en interpretatie van de moderniteit, wil ik het tekortschietende denkkader expliciteren om iets te kunnen leren van de ene maatschappelijke transformatie voor de andere. Vooral met betrekking tot de (her)structurering van culturele ervaring en de rol en betekenis van cultuur maken. Want het is nog een andere aanname dat niet alleen mijn denkkader tekortschiet, maar dat van ons allemaal. Hoe daarop te reflecteren?

Door schering en inslag aan het eigen weefsel werken

Je kunt het niet over ieders problemen hebben en bij ieders perceptie en taal aansluiten. Bovendien hoeft het gelukkig niet. Ik ken leidinggevenden en professionals die in hun organisatie crisis specifieke gevolgen (bezuinigingen bij een tegelijk stijgende behoefte aan maatschappelijke dienstverlening – zie bijvoorbeeld de zorg) uitstekend het hoofd bieden. Ik kijk met respect naar een aantal mensen die zich momenteel in het oog van de storm bevinden. Wat is er niet allemaal aan leiderschap en deskundigheid nodig wanneer je zorgprogramma’s met zorgpaden moet invoeren, terwijl je tegelijk moet inkrimpen, werk moet verplaatsen naar de 1e lijnszorg, door de recent ingevoerde eigen bijdrage te maken hebt met 10% minder mensen die om psychiatrische hulp vragen (waaronder ook de voor de samenleving gevaarlijke gevallen die met zekerheid veel schade gaan veroorzaken) én met hoge werkdruk en personeelstekort, (en daarom) niet functionerende teamleiders en verpleegkundigen kampt, terwijl je (daarom?) op de arbeidsmarkt geen gediplomeerd personeel kunt vinden? Je degelijk voorbereiden op crisiscommunicatie in verband met patiënt- en omgevingsveiligheid is dan verstandiger dan de abstracte relatie te gaan leggen met principes van de cultuur van de moderniteit. Misschien is het voor crisiscommunicatie voldoende om, samen met bestuurders en de woordvoerder te kijken naar hoe ze dat in de populaire Deense tv-serie Borgen doen. Is te voorkomen dat je allerlei procesgerichte veranderingen en aanpassingen in de structuur van de organisatie bedenkt, zonder de principes mee te nemen in de analyse en een nieuw structuurontwerp? Dat is de vraag.

De fundamenten en principes werken nog wel en brengen dagelijks heel veel goeds tot stand. Maar onze problemen doen zich precies voor waar deze fundamenten en principes tekortschieten: in termen van ex-minister Bos reduceren ze de complexiteit niet meer. Actuele problemen die nu worden opgelost binnen die fundamenten en principes, creëren elders in het systeem problemen die niet bestaan zo lang ze niet worden gezien of iemand erop wordt aangekeken. Maar in tijden van ernstige bezuinigingen en vele incidenten zijn ze meteen zichtbaar te maken met behulp van social media. De media vragen er zelfs om (‘bent u ooggetuige’ betekent zoveel als: hebt u met uw smartphone of tablet opnamen gemaakt?). Of hackers leggen, al dan niet op verzoek, de kwetsbaarheid en manipuleerbaarheid van de gebruikte informatie- technologie wel bloot. En ligt de privacy van medewerkers, patiënten, burgers op straat, zoals met enige regelmaat gebeurt.
Een principieel niet te beslissen discussie is het gevolg. Vergelijk de niet meer tegen te houden discussie over wie nou eigenlijk de banken heeft gered (‘de belastingbetaler betaalt’), over AOW en ontslagrecht of over de pensioenrechten en de pensioenfondsen. Overschrijdingen van ooit gerespecteerde grenzen, bijvoorbeeld van het medisch beroepsgeheim of van notarissen die in criminele praktijken verstrikt zijn geraakt, dragen bij aan verlies van vertrouwen in instituties.
Het werk als (ook filosofisch) reflecterend professional brengt me zo ver dat ik nu kan formuleren dat ik behoefte heb aan een nieuwe deur in mijn hoofd. Welke taal heb ik nodig, welke nieuwe deur moet worden ingebouwd, om de vragen in ontvangst te kunnen nemen over de huidige in gang zijnde (her)structurering van culturele ervaring?

Wat zijn in dit geval voor mij de schering en de inslag van het weefsel waaraan ik werk?
Aan de inslag koppel ik de drie O’s (ontwaken, ontwerpen en ontvangen) als stadia in mijn eigen leven. Auteurs en onderwerpen hebben mij gevormd tijdens mijn intellectuele ontwaken. Dat is weer de basis geweest voor het later zelfbewust ontwerpen van diverse praktijken in organisaties. Dit alles bij elkaar fungeert nu als een vermogen tot ontvangen van vragen over de (her)structurering van culturele ervaring.

De schering is de ideeëngeschiedenis, een gebied dat aan mij als waarnemer vast zit en daardoor tegelijk vreemd en vertrouwd is. Elk denken in de ideeëngeschiedenis blijft onvolmaakt, onwetend en onvoltooid wat betreft wereld- en zelfbeelden. Veel meer dan je eigen onderwerpen (inslag) zul je niet begrijpen van de ondoordringbare wereld om je heen. Met schering en inslag werkend aan mijn eigen weefsel ben ik gaan beseffen op een moderne manier gehecht te zijn aan mijn bewustzijn, aan de taal waarover ik beschik en aan het vermogen tot reflectie. Ze stellen me in staat begrip toe te voegen aan de wereld en mijn zelfbesef te verrijken. Net als Heinrich uit Stifter’s Der Nachsommer (zie hierna) beschouwde ik het via leren en werken voortgang boeken in mijn eigen redelijkheid als deel van een historisch werkzame redelijkheid en maatschappelijke vooruitgang. Wat betwijfelbaar blijkt.
Vergelijk je de in gang zijnde (her)structurering van onze eigen culturele ervaring met die tijdens de eraan voorafgaande eeuwwisseling, dan vallen wel een paar dingen op. Op de eerste plaats dat de wereld van een eeuw geleden erg actueel blijft: 1911 is precies de tijd waarin de Zuidpool en Machu Picchu ontdekt werden en de Titanic verging in 1912. Daarover verschijnen nu nog boeken en reportages. Ook omdat schepen blijven vergaan, het eeuwige ijs inmiddels SOS-berichten over ons klimaat uitzendt en ontdekkingsreizigers nu als spirituele toeristen massaal heilige plaatsen bezoeken (zichzelf in het universele zoeken; Gjeilo, Song of the Universal). Het is de tijd waarin de beroemde architect Sullivan (in: The Tall Building Artistically Considered, 1896) het machtige ontwerpprincipe ‘form follows function’ lanceert. Een principe dat je in het origineel moet lezen:

« It is the pervading law that all things organic, and inorganic, of all things physical and metaphysical, of all things human and all things superhuman, of all true manifestations of the head, the heart, of the soul, that the life is recognizable in its expression, that form ever follows function. This is the law. »

Daar kun je Aristoteles in door horen klinken. Niet veel later wordt de architect Adolf Loos beroemd om zijn uitspraak ‘de betekenis van een huis is het gebruik’. Dat doet denken aan de latere positie van de dan nog jonge Weense stadsgenoot Wittgenstein in de filosofie.

Hoe ziet in vergelijking met 100 jaar geleden onze eigen leef- en denkwereld eruit? Als we die omgeving een naam moeten geven, schiet mij niets anders te binnen dan:

GoogleMicrosoftAppleYoutubeGamingSkypeArchiveWikipediaFacebookTwitterWikileaksViberIphoneAndroidAppsWordfeudCCTVTabletCustomerMedia-wereld. [vul aan]

Dat vormt onze supermetropool en infrastructuur. Op dit moment verdwijnt daarin haast terloops het democratische recht van elke burger om zelf te bepalen wat er met persoonsinformatie gebeurt (Google wijzigt eenzijdig privacy bepalingen). Europese burgers protesteren tegen het ACTA-akkoord. Er doet zich nu een clash voor tussen het regelen van informatiemobiliteit, veiligheid en privacy. Onder andere gaat Wikipedia.org op zwart uit protest tegen de Stop Online Piracy Act – een wet in de VS die de schending van het copyright op geluid en beeld moet regelen. Met als mogelijk gevolg het einde van het open platform karakter van internet en vervolging van aanbieders die dat open karakter ondersteunen. Deze uiteenzetting is er niet één tussen een sterke industrie en wat anarchistische randpartijen . Integendeel: sterke marktspelers met veel invloed (en legers advocaten) staan hier lijnrecht met hun belangen tegenover elkaar.

Diezelfde botsing tussen veiligheid en onbelemmerde mobiliteit deed zich overigens voor in het Wenen van 1900 tussen architect Otto Wagner en stedenbouwer Camillo Sitte. In zijn psychologisch functionalisme ontwierp Sitte de stad vanuit het plein als ontmoetingsplaats voor en veiligheid biedend aan burgers (zoals de ommuurde middeleeuwse stad). Hij bediende zich van in Richard Wagners Gesamtkunstwerk volop aanwezige (Germaanse) mythologie om de moderne fragmentatie op te heffen. Wagner echter ontwierp vanuit de typisch moderne behoefte aan verkeersdynamiek en mobiliteit in de straten en zocht in het werk van Gustav Klimt (na de Sezession) de esthetische integratie.

Los van deze historische herhaling van zetten met andere middelen over een andere materiële infrastructuur, valt bij groepen als Jeugd van Tegenwoordig en al die andere multi talenten op, ook als ze gewoon in professionele organisaties werken, dat ze uit zichzelf zich in allerlei verbanden mixen. Ze delen zichzelf, ruimtes én middelen en platforms (als platenlabels, Kytopia). Verandert hun cultureel actorschap omdat de technologie die ze bespelen en het medium waarin ze communiceren en zichzelf profileren, zelf al integrerend werkt? Deze geïntegreerdheid legt het fundament onder de uiteenlopende specialisaties en uitingsvormen en brengt ze moeiteloos bijeen: de een tekent op scherm wat de tweede zingt en waar de derde de muziek onder zet, wat door de vierde wordt verzonden en opgeslagen en door een vijfde... Hashtag cultuur.

Is de mens van de 21e eeuw ontwerper en gebruiker van de zelf geïntegreerde omgeving? Als er een mythe overheen ligt, dan is dat een zelf voortgebrachte mythe (kan dat nog als we voorbij de scheiding tussen schijn en werkelijkheid zijn?). Worden de eerder dominante filmmythes van cowboy, gangster of cyborg (Früchtl, 2004) vervangen door de zelf gefilmde mythe van de zelf schepper? Film en computeranimatie tonen enorm gedifferentieerde werelden met een snelle opeenvolging van onnavolgbare wendingen. Toch biedt de gelukte voorstelling zelf, net als het ‘verfilmbare’ boek, eenheid en geloofwaardigheid. En de volgende film of serie is binnen de eigen eenheid even geloofwaardig.

Dit contrasteert sterk met het verlies aan geloofwaardigheid door de ervaren fragmentatie in het leven zelf. Smart Phone gebruikers analyseren hun eigen verslaafdheid en rusteloosheid. Ze proberen een dag of een maand ‘unplugged’ te leven. Zelfhulpboeken en handleidingen over het herstellen van evenwicht in onze geest en het streven naar een kalm gemoed worden bestsellers. Zoals de thrillers waarin het brein een rol speelt. Tegelijk prikkelen de 3D filmbeelden (moet ik voorbeelden noemen?) gewoon de dopamineproductie en de synaptico-plasticiteit in ons brein. Met z’n allen zijn we weer op zoek naar ‘how and why the mind reasons as it does’. Slob (2006) vermoedt dat de hersenwetenschap hard op weg is tot een nieuwe kosmologie uit te groeien. In 2012 wordt de hooglerarenreeks Breinkunde voor managers gelanceerd: krijgt hersenkennis prioriteit boven mensenkennis bij verandering?
Kahnemann legt de geest uiteen in System 1 en 2. De eerste is simplificerend, bevestigend, neemt genoegen met een verhaal dat klopt, vult onmiddellijk in (brood en…). System 2 is langzaam denken, evalueren, redeneren. System 1 speelt de hoofdrol, het levert moeiteloos de antwoorden, al bevinden we ons in een cognitief mijnenveld. Omdat (onbewust) vertrouwd wordt op de hoeveelheid informatie die System 1 heeft opgeslagen. Overwogen besluitvorming vraagt wilskracht en inzet van System 2. Bij het kopen van aandelen Ford is het verstandig je op meer te baseren dan je ervaring dat Ford een goede auto is.
Ferguson (Civilization) zet zijn kaarten bij het overleven van de Westerse beschaving op zes door hem onderscheiden ‘killer applications’: concurrentie, wetenschap, democratie, geneeskunde, consumentisme en arbeidsethos.
Volgens de geschiedenis van informatie (Gleick) oogsten we wat Shannon zaaide: compressie van kwantitatieve communicatie en informatie (bit=binary; ja/nee; aan/uit). Maar: ‘Information, argued (von Foerster) can only be understood as a product of the human search for meaning – it resides not in the ‘beeps’ but in the mind’ (Carr).

Op grond van het voorgaande kan als kapstok voor de interpretatie van de in gang zijnde (her)structurering van culturele ervaring een vermoeden worden geformuleerd:
‘The all-pervasive psychological man’ aan het eind van de 19e eeuw geboren uit politieke frustratie van de burgerij en de 20e eeuw dominerend in alle haarvaten van maatschappelijke subsystemen, staat aan het begin van de 21e eeuw zijn ‘framende’ plaats af aan de ‘all-pervasive neurological man’ wiens reflectievermogen dankzij de materiële infrastructuur een draagbare en veel hoger versnelde cultuur wordt.

Laten we de gefragmenteerde wereld achter ons, die sinds de Verlichting is voortgebracht dankzij de uiteenlopende werking van beide hersenhelften (McGilchrist, 2010)? Is voor die ‘all-pervasive neurological man’ kunst niet langer een toevluchtsoord maar een wijze van (geïntegreerd) bestaan – uitgedrukt in eigen ontwerpen en voor iedereen toegankelijk in cyberspace? Eerst besteed ik aandacht aan de indrukwekkende studie van Schorske over (her)structurering van culturele ervaring in het Fin-de-Siècle Wenen.

7 Standpunten | inbouwen nieuwe deur in mijn hoofd

7 | 2 Proefstation voor de wereldondergang

Fin-de-Siècle Vienna: de gevolgen van een ingelost voornemen

Hannah Arendt formuleerde terecht dat elk individu, elke institutie een netwerk van bestaande relaties en betekenissen binnentreedt, waar al eerder woorden en daden zijn uitgewisseld. Dat is een reden om je te interesseren voor leefwerelden die aan die van jezelf zijn voorafgegaan. Die op hun beurt uit andere leefwerelden zijn voortgekomen. Keer op keer bevestigt geschiedenis dat elke voorstelling van de wereld en van ons zelf moet falen. Dat blijft zo in de toekomst, de tijd die in de maak is. Ongeacht het opsporen van het Hicks deeltje in de Large Hadron Collider. Of de door het vinden van het Majorana-fermon (april 2012) groter geworden waarschijnlijkheid van quantumcomputers. Ongeacht het succes dat we verwachten van synthetische genetici of neurowetenschappers.
Onlangs nam ik de tijd om een jaren geleden gemaakt voornemen in te lossen.
Een ervaring die voor mij de woorden van Hannah Arendt concreet maakten. In 1981 schafte ik Schorskes Fin-de-Siècle Vienna aan met het sterke voornemen het te gaan lezen. Dertig jaar later heb ik dat voornemen ingelost. Op zich al bevredigend. Maar de oogst is veel groter. Ik hou er niet het gevoel aan over: ‘had ik dat maar eerder gedaan’. Destijds kocht ik dit boek uit belangstelling voor de ideeëngeschiedenis en de periode rond de vorige eeuwwisseling (Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen). Maar het lezen van Schorske maakt mij nu duidelijk wat de betekenis ervan is (kan zijn) voor de periode waarin ik zelf denk, werk en leef.

‘Krijg nou wat!’ dacht ik na een paar bladzijden lezen in Schorske (1981, xxi en xxii): culture-maker. Een term die ik meende zelf te hebben ‘bedacht’ (Regtering e.a., 2009). In ieder geval toen niet bewust van iemand heb overgenomen. Met de term bedoel ik, net als Schorske: via infrastructuren en handelingen geven mensen functies in (sub)systemen vorm teneinde doelen te bereiken en betekenissen te kunnen geven: ze maken cultuur in de zin van een cultureel systeem dat regels bevat voor hun leven.

Schorske begint met ons te vertellen dat het modernisme in het 20e eeuwse Europa zich trots onafhankelijk verklaarde van het verleden. Dat plaatst uiteraard elke historicus voor problemen. Als die eeuw inderdaad historieloos is, wordt de moderniteit een met elke andere periode onvergelijkbare periode. Op die onafhankelijkheidsverklaring volgde een niet eerder vertoonde tempoversnelling. De verbeelding en het voorstellingsvermogen waren van een (historische) last bevrijd. Onbelemmerd kon men allerlei mogelijke nieuwe vormen en constructies bedenken. Omgekeerd verzwakte deze tempoversnelling nog eens extra de autoriteit van relevante geschiedenis (en van de historicus). Met de ineenstorting van oude structuren van het Habsburgse rijk vormde de moderne tempoversnelling een krachtige motor voor de voortgaande differentiatie en specialisatie in maatschappelijke subsystemen en daarmee ook voor de voortgaande sociale fragmentatie van individuen.

Volgens Schorske neemt deze versnelde differentiatie en specialisatie in psychologisch opzicht de vorm aan van een ‘reshuffling of the self’ (Kohut). Tegen de achtergrond van de ineenstortende cultuurpatronen die eerder eenheid brachten, ontstond een enorme rijkdom aan meervoudige verschillen tussen individuen. Die in een gedeelde sociale en historische ruimte met elkaar verbonden en aan elkaar gebonden waren. In één aan de dichter Hebbel ontleende regel gezegd, hield de grote wereld in de kleine wereld van Wenen rond de eeuwwisseling min of meer haar try outs op elk maatschappelijk gebied. Karl Kraus zag er cynisch ‘het proefstation voor de wereldondergang’ in. Dat is minstens zo vaak geciteerd.
Rond 1900 vormt Wenen een soort broedplaats voor de omwenteling van de 19e eeuwse liberale cultuur en die broedplaats is in al zijn verscheidenheid door Schorske in beeld gebracht. Goed beschouwd is die omwenteling niet zozeer te interpreteren als het einde van de geschiedenis als wel als het einde van een geschiedfilosofische benadering van rationele vooruitgang in de maatschappij. Die benadering is geheel verweven met de zelfopvatting van de cultuur van de moderniteit.

Onbewust hield ik tot nog toe zelf aan een geschiedfilosofische benadering vast. Het kwartje is pas onlangs bij mij gevallen. Dat maakt me nu een betere lezer van dit boek dan ik de afgelopen dertig jaar kon zijn. Schorske laat (mij) zien hoe je het geschiedfilosofische referentiekader kunt loslaten en toch diachronisch (schering) en synchronisch (inslag) – zonder uniformerend kader vóóraf – zich verzelfstandigende culturele gebieden (politiek, kunst, stedenbouw) en vernieuwingen daarbinnen kunt bestuderen. De autonome disciplines die zich specialiseren op die culturele gebieden horen daar in de moderniteit ook bij. Schorske heeft zich via die disciplines verdiept in het betreffende culturele gebied.

Vorm sleept de inhoud mee

Hoe waren in Wenen rond de eeuwwisseling de culturele waarden verweven met een in verandering zijnde sociale en politieke structuur? Welke feiten en gebeurtenissen in die tijd zijn opvallend? Na het midden van de 19e eeuw ontwikkelt zich een esthetische cultuur van de goed opgeleide bourgeoisie op zodanige wijze dat daardoor de gebruikelijke moralistische cultuur overwoekerd en ondergraven wordt door een gevoelscultuur. In zeven fabelachtig informatieve hoofdstukken presenteert en interpreteert Schorske het Wenen rond 1900 met precisie. Er valt het nodige te leren uit de ineenstorting van de toenmalige politiek en cultuur, met zijn mix van diepingrijpende en tegenstrijdige gevolgen. Van opkomend racisme tot en met explosieve vernieuwing in kunst en architectuur. De subjectieve wereld wendt zich sterk naar binnen, naar het ongrijpbare van het eigen bestaan en probeert dat o.a. in schilderkunst en psychoanalyse op te sporen. Kunst als toevluchtsoord voor het ego.
Rond 1900 verkeert het liberale ego, in een zich naar het einde van een 300 jarig bestaan toe bewegend rijk waarin de burger via onderwijs zichzelf een vaste plaats had weten te veroveren, in een crisis. Kunst, als surrogaatreligie, vormt een toevluchtsoord voor het individu dat gevoelens in kunst wil uitdrukken. Het wil de bronnen in zichzelf, in de eigen psyche, leren kennen om er vorm aan te kunnen geven. Artistiek leven verdringt het economisch en politiek handelen. De burgerlijk aristocratische cultuur (Keizerrijk) richt zich naar binnen, naar de cultivering van het zelf. Kunst werd in plaats van een versiering (ornament), als uitdrukking van de waarde (de welstand) van een klasse, een bron voor het voortbrengen van waarde.

Dé kenmerkende transformerende culturele ervaring in Wenen rond de eeuwwisseling is volgens Schorske: de opkomst van de ‘all-pervasive psychological man’. De liberaal politieke frustratie over de geblokkeerde sociale weg omhoog vond uitwegen in culturele ontvankelijkheid voor (het leven in de) kunst en in sensitiviteit voor innerlijke gevoelens en psychische processen. Kunst en psychologie spelen een hoofdrol in de transformatie van de Weense wereld van die tijd. Het innerlijke zelf wordt als bron van het beleven en maken van kunst ontdekt en alsnog te ontdekken onbekend terrein in de eigen persoon. Het krijgt zó veel ruimte dat onderscheidingen tussen realiteit en illusie vervagen. Hoe die permeabel wordende grenzen tussen ego en wereld op allerlei terreinen ontstaan, komt in achtereenvolgende hoofdstukken aan de orde. In elk hoofdstuk brengt Schorske twee of drie (goed gedocumenteerde) exemplarische actoren bij elkaar en creëert tussen hen een spanning waarmee inhoudelijk de culturele en structurele veranderingen in beeld komen.

De opbouw van Schorskes boek

Ik stel me voor hoe je nu het boek zou schrijven over deze tijd en de transformaties daarin.
Welke vragen over onze tijd zouden in elk hoofdstuk worden behandeld?

  • Wie zijn de Schnitzler en Hoffmansthal van onze tijd, die representatieve waarnemingen doen over de verwikkelingen van politiek en psyche? Hoe drukt de laatste zich in de eerste uit? Roept (gevoel van) onmacht niet bij hedendaagse politici evenzeer impotente superioriteitsgevoelens op als toen?
  • Wie zijn de huidige ontwerpers van de digitale metropolen en materiële infrastructuren? Zoals Sitte en Wagner dat van de nieuwe pleinen en straten in Wenen waren. Welke ontwerpprincipes hanteren ze? Ornamentalisme als culturele lijm in de symbolische communicatie van de globale cultuur?
  • Wie zijn de politici aan de macht, maar even sterk afhankelijk van krachten daarbuiten (zoals nationalist Schönerer; christen socialist Lueger; zionist Herzl)?
  • Wiens ‘vader’ wordt dit keer vermoord? Freud lag als wetenschapper en Jood, als burger en zoon zijn hele leven in de clinch met de sociaal politieke realiteit van Oostenrijk.
  • Wie is de ‘Klimt’? (hoe wordt de crisis van het huidige ego in nieuwe vormen van kunst uitgedrukt?)
  • De tuin speelt in literatuur een hoofdrol. Is het rustplek na gedane arbeid (Stifter) of plek van vloeiende overgang van het individuele in de wereld (von Andrian)? Vervangen de wereldreizen naar inspirerende plekken (zoals Machu Picchu of een ashram) die tuinervaring van toen, zijn ze te beschouwen als het hedendaagse equivalent ervan?
  • Ontdoen anonieme straatkunstenaars (Banksy) en protesterende mensen (Occupy Wall Street) de wereld van de cosmetische lagen op de realiteit? Zoals Kokoscha en Schönberg toentertijd de allegorisch verpakte psychologische en esthetische ervaringen van individuen een expressieve, niks verbloemende directe vorm gaven.

Normale zonderlingen

Het prachtige zesde hoofdstuk ‘The Transformation of the Garden’ over literatuur heeft mijn aparte aandacht. De protagonisten Heinrich uit Stifters Der Nachsommer (1857) en Erwin uit von Andrians Der Garten der Erkenntnis (1895) staan tegenover elkaar.

Der Nachsommer is niet zomaar een roman.
Nietzsche rekent het tot de schat van het Duitse proza (Menschliches, Allzumenschliches II, band 2, 599). In de nagelaten fragmenten uit 1888 (bd 13, 634) noemt Nietzsche Der Nachsommer het enige Duitse boek na Goethe ‘das für mich Zauber hat’. Maar ook Benjamin schreef erover. En Adorno (Ästhetische Theorie, 1970, 346)

Voor Heinrich vormen werk en onderwijs de ladder omhoog uit het ouderlijk milieu naar een hogere levensstijl. Radicale individualisering en ontwikkeling zijn complementair aan het verwerven van bezit (‘Bildung und Besitz’). In alle gebieden binnen die levensstijl van het individu overheerst een rationalistisch liberalisme. In Stifters roman leert Heinrich door middel van zijn eigen handelen stap voor stap de interne harmonie en samenhang der dingen zien (objectief realisme). In von Andrians roman daarentegen komt Erwin als lid van een gecultiveerde klasse nooit aan bij die realiteit, omdat hij verdwaalt in de beelden over zijn eigen innerlijke leven. Hij kan geen onderscheid meer maken tussen de in elkaar overvloeiende elementen in de buiten- en de binnenwereld. In wat een vloeibare grens is tussen zelf en ander, is empathie voor de ander, ja zelfs wetenschappelijke kennis over de wereld onmogelijk. De ander en de wereld zijn onderdelen van het zelf geworden.
Tegenover Erwin’s pan-psychisme is voor Heinrich elk ding en elke persoon alleen dat en niks anders. De tuin is voor Heinrich het symbool voor de te bereiken perfecte harmonie tussen natuur en cultuur. Voor Erwin daarentegen is elke tuin slechts een middel tot het stimuleren van de zinnen. Een geëngageerd leven van de eerste wordt een leven als toeschouwer voor de tweede.

Figuren als Heinrich en Erwin hebben het dankzij de moderniteit, dankzij de europese staatsvorming en het sociale kapitalisme in de 20e eeuw, allebei natuurlijk nog heel lang vol gehouden. Niet alleen in Oostenrijk. Is er in het laatste kwart van de 20e eeuw sprake geweest van een zekere fusie tussen Heinrich en Erwin onder invloed van verschuivingen in economie (‘post’-industrieel), technologie (digitale data, beeld, geluid, virtualiteit) en cultuur (narcisme, hashtag)? Er is een soort dubbelfiguur, een Heinwin, ontstaan.

Vanaf de jaren ’80 wordt ‘de wereld’ in de overgang naar de 21e eeuw op kosmopolitische schaal rijk van risico lopen (met geld van anderen). Tegenover de leningen en groeiende consumentenbestedingen staan mythes over waardevermeerdering van grond, huizen, ander vastgoed en financiële producten. Spectaculaire speculaties met doorverhandelde hypotheken en andere waardepapieren zoals aandelen lijken normaal. Risico’s (kunnen) worden genegeerd.
Het medisch te verzorgen leven mag steeds meer kosten, dankzij investeringen neemt medische technologie een hoge vlucht en de ouder wordende beroepsbevolking is een groeiend marktsegment. Entertainment, wellness en exotische reisbestemmingen worden goedkope massaproducten. Dagelijks zetten media en series in allerlei genres, zoals het feuilleton deed in het Fin the siècle Wenen, de objectieve analyse van omstandigheden in de wereld ‘doelgroep specifiek’ om in cultivering van de eigen belevingswereld.

Zo ontstaat een wereld die door het middel van de materiële infrastructuur en gewonnen ruimte voor individuele expressie veel plaats biedt aan uitzondering en uitzonderlijkheid. We vinden het niet raar dat de mediatycoon op leeftijd (Murdoch), groot geworden door de schandaalpers, een ongehoorde aankoop als de Wall Street Journal doet. Ongeacht een Lagerhuisrapport waarin hij een paar jaar later als ongeschikt wordt gezien om een internationaal concern te leiden (afluisterschandaal News of the Day). Zo ook wordt de auteur (Thomas Bernard) bewonderd die door zijn boeken schandalen veroorzaakt en daarmee zijn land dwingt af te rekenen met gegroeide kleinburgerlijkheid en hypocrisie. Een afrekening geprojecteerd in het allerindividueelste bestaan dat tegelijk als afrekening dient van het collectief met zichzelf, dat zo de weg kwijt kan zijn dat het de klok van de vrijheid niet meer hoort luiden. Die klok is steeds luider gaan klinken sinds een reeks omvangrijke fraudes, tekortschietende accountantscontroles en falend toezicht bij grote beursgenoteerde wereldspelers en een aan zijn eigen onbetrouwbare producten ten onder gaande financiële wereld een andere werkelijkheid heeft blootgelegd. Min of meer is daardoor te zien hoevéél normale zonderlingen maatschappelijk op hun kerfstok kunnen hebben.

Heeft de tijd een nieuw gezicht?

De stap van de wereld van 1900 naar de wereld in onze tijd en naar onze toekomst is al gezet. Tussen het Wenen in de tijd van keizerin Sissi en nu ligt een goede 100 jaar. Via internet is die geschiedenis in 10 minuten te bekijken - of als je dat te lang duurt in 100 seconden. Originele beelden met veel oorlog en geweld. En beelden over het stille wonder in die tijd: elektriciteit.
Tussen de 13 jarige Anna Verhoeven in 2012 en de 14 jarige Romy Schneider in 1950 bestaat een grote overeenkomst. Ze staan plotseling in het centrum van de belangstelling. Door de technische mogelijkheden van hun tijd. In de jaren tussen toen en nu is de technologie en de media industrie zo immens ontwikkeld dat een meisje als Anna bijna zichzelf voortbrengt. Zoals duizenden andere meisjes dat ook kunnen. Uit formats die de industrie aanbiedt kunnen ze zelf kiezen. Nu koos Anna voor het Birdy-format, maar gedaantewisseling hoort erbij. Het idioom is eerder door mediasterren (Bowie ) ontwikkeld en vermarkt en daarom vanzelfsprekend. Word wie je bent.

Romy kon van huis uit al bijna niks anders worden dan filmster.
Ze werd in de jaren ’50 het centrum van een filmindustrie die een ster nodig had voor zijn groei. De Sissi films waren kaskrakers. Wat tot een dusdanige exploitatie van Romy leidde dat ze vlucht en verhuist naar de aartsvijand Frankrijk, films maakt (Delon, Piccoli), gestyled door Coco Chanel.
De lotgevallen van Romy zijn bekend. Met haar vlucht vernietigt ze zelf haar sterimago als Sissi. En wint haar individuele vrijheid tegenover de conformistische Duitse aard. Uitgedrukt in 1961 en 1962 in films met Visconti en Welles. Romy lijkt volgens Welles iemand die een geheim met zich mee draagt, dat bij onthulling niks meer of minder blijkt te zijn dan een ironische kijk op mensen.

Romy verlaat Wenen en Sissi voor Parijs en Trio Infernale. Haar twee talen en haar twee werelden blijven echter functioneel samen. Vóór de opname van heftige scènes overdrijft ze eerst alles aan haar rol in het Duits om dan plotseling in het Frans precies de juiste invulling aan die rol te geven. Leven en acteren waren en bleven identiek en toch radicaliseert haar carrière tegelijk haar thuisloosheid. Met schade voor het leven. Maar ook die schade had ze van thuis, uit het nazi verleden van haar moeder Martha, eveneens succesvol actrice, al mee gekregen. Is zo’n leven met zulke enorme tegenstrijdigheden wat betreft uiterlijk en innerlijk, openbaar en privé, voor een enkel bewustzijn te vatten en authentiek vorm te geven?
Haar films laten op vaak heftige wijze vooral lichamelijke inzet zien. De rollen die ze speelde deden lichamelijk pijn. Alsof ze met dat lijden iets wilde voelen van hoe andere mensen lijden. En ze tenminste in haar lichamelijkheid echt kon zijn, gelijk kon zijn aan anderen.

Alles in haar leven en carrière leverde stof op voor de Duitse pers die munt leerde slaan uit schandalen. Dat ging door tot en met de dood van haar zoon en uiteraard die van haar zelf in 1982.

In haar laatste film (La Passante du Sans-Souci) kiest ze uitgerekend een jongen in de leeftijd van haar zoon, als tegenspeler. Haar verdriet lijkt boven die in haar rol uit te stijgen. Het kind dat nog niks ergs heeft meegemaakt en haar in zijn onschuld aankijkt. Ons aankijkt. Wie verdraagt dat?

Terug naar verschillen tussen Romy en Anna. In een paar dagen tijd is het Youtube filmpje van Anna net zo vaak bekeken als de documentaire over Romy, die er al vijf jaar op staat. De impact van mediatechnologie op onze levens, de behoefte aan dagelijks nieuwe aanvoer van beeld en geluid waarmee we ons eigen zelf kunnen verversen is enorm. Jongeren zonder ervaring van het hele erge maar dankzij internet met een hyperbewustzijn over de veelvoud en de vele gezichten daarvan, zoeken andere belevingen dan iemand die zelf Romy heeft kunnen volgen. Voor mij brengt het medium beleefde geschiedenis terug in herinnering. Maar het voert natuurlijk ook voor iedereen de beelden over de toekomst aan. Gedeelde telerealiteit. Nu maakt een jonge productie assistente uit LA een 365 seconden durend filmpje over 2011. Een seconde per dag. Dagen met kat(ten), spiegels, feesten, vrienden, reizen in auto’s en vliegtuigen, het hoofd onder de deken. Is dit succesvolle identiteitsconstructie en naamlancering (Madeline Schichtel: This Is What Madeline Did) of niet? Anna, Romy en Madeline delen in de media uitgebeelde levens. In het acteren kwam Romy het dichtst bij leven – acteren kon ze, leven niet, zei ze zelf. De beelden over geacteerd leven winnen het van hoe het leven is. Had Romy maar geweten dat er geen werkelijkheidsverlies meer kàn optreden omdat er sprake is van een ander type realiteit (De Mul, 2002).

Achter de willekeurig gekozen voorbeelden van Romy, Anna en Madeline ligt een meer algemene vraag naar de door (film)technische media in gang zijnde (her)structurering van de culturele ervaring. De filmcarrière van Romy als Sissi slaat uiteraard een bruggetje met het Fin de Siècle Wenen. Keizerin Sissi (1837-1898) was in Europa de laatste in haar soort naast keizer Franz Josef I in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Het enorme succes van Romy Schneider als stijlicoon in de Sissi films, zegt iets over de naoorlogse behoefte aan een Duitse culturele identiteit. Zeker wat betreft verschillen met de Franse cultuur. Daarom namen Duitsers het Romy kwalijk toen zij aan een Franse (nouvelle vague) filmcarrière begon. Ze ontnam het publiek identificatiemogelijkheden. Wat eigen was werd vreemd.

In deze tijd hebben Anna en Madeline camera, productietechnologie, distributiekanalen en zelfs de ‘styling’ in eigen hand om zichzelf multimediaal te presenteren. Met een snelheid waarin ze taal tot 140 tekens comprimeren (‘Kortelands’, Bennis). Multi talenten die ongetwijfeld vele activiteiten tegelijk doen en in staat zijn nog velerlei andere levens en identiteiten in de virtuele en in de reële wereld te ontwerpen. En ze tegelijkertijd leven. Technologische ontwikkelingen zullen daar nóg meer mogelijkheden aan toevoegen. Ze versterken het ideaal van vrije zelfbeschikking (authenticiteit). ‘Ik ben wat ik maak’ . Om aan de instrumentele werking ervan te kunnen blijven ontsnappen, heb je een morele betekenishorizon nodig (Taylor, 1991, 103). De strijd van Romy laat zien hoe het zoeken naar zo’n betekenishorizon een mens kan verscheuren. Ieder mens.
Voor het publiek zijn Anna en Madeline slechts voorbeelden tussen talloze andere. Geen landgenoot voelt zich van identificatiemogelijkheden bestolen als ze besluiten zich in andere vormen te presenteren of gewoon uit beeld te verdwijnen. Ze zijn wat iedereen zich kan voorstellen te zijn. Deze mens is een knooppunt in een netwerk van relaties, bemiddeld door media en steeds veranderend in zowel netwerk als relaties (Oosterling).
Die Madeline en Anna wereld is nu de kleine wereld waarin de grote haar try outs houdt. In virtuele werelden is dat ook de stap van formattest naar exploitatie. Werkt het format dan ontstaat er een markt voor de beleving, totdat het effect wegebt of nieuwe formats nog succesvoller blijken. Er is alleen maar een beleving van het heden – in de virtuele wereld vergeten de bewoners bovendien de tijd net als de gamer (De Mul).

Wijsgerig sociologisch kader over culturele ervaring

Voor een samenhangende kritische beschouwing over de historische en de actuele (her)structurering van culturele ervaring is een conceptueel kader nodig. Zoals uit de gebruikte term ‘cultuur van de moderniteit’ al blijkt gaat zo’n beschouwing over cultuur, zowel in antropologische als in sociologische zin. Christis (2009, 20, 21) noemt het cultuurbegrip van de antropologie breed: zowel de regels van het spel als de waarden en ideeën waarop die regels gebaseerd zijn en de praktijken die er door worden gestructureerd. En van de sociologie noemt hij beperkt: waarden en feiten premissen die zo vanzelfsprekend zijn dat daar niet formeel over besloten hoeft te worden. Wanneer met dit tweede begrip wordt gewerkt is een cultuurinterventie tevens een structuurinterventie omdat je het vanzelfsprekende deel van de onderliggende waarden en ideeën probeert te veranderen. Structuur gaat dan over de regels van het spel, cultuur over de onderliggende waarden en ideeën die vanzelf spreken.

Hoe wordt het cultuurbegrip ingevuld, bijvoorbeeld in disciplines als sociologie en filosofie?
In Nederland hebben eerder Beerling (1978) en de Vries (1999) in sociologische en filosofische zin over cultuur gepubliceerd. In hun werk zie ik nog een zekere lijn doorlopen van wat tot in de jaren ’60 van de vorige eeuw wijsgerige sociologie werd genoemd. Met namen als Bouman en Canetti (Massa en macht).
Het cultuurprotest van Rousseau (1712-1778) tegen zijn (Verlichtings)tijd was voor Beerling (1978) een van de redenen om dat boek te schrijven, in de hoop om op die wijze mede de beschavingscrisis die hij zelf meemaakte (1978!) te kunnen begrijpen. Een inzicht uit deze monografie is dat met de ontwikkeling van de moderne maatschappij de kritische functie zich als een toenemend belangrijke sociale variabele ontwikkelt.
Ook disciplines als filosofie en sociologie behoren tot deze kritische functie. En de psychologie niet te vergeten. In de wisselwerking met de zich ontwikkelende moderne maatschappij worden ze onvermijdelijk op hun beurt ook zelf weer aan kritiek onderworpen. Maar op de eerste plaats intensiveren die disciplines de voortgaande differentiatie en specialisatie. Ze leveren de rationele kennis die het mogelijk maakt om middelen op doelen af te stemmen. Door het leveren van rationele kennis zijn disciplines volgens De Vries onderdeel van het Verlichtingsproces (1999, 162). Dankzij het rationaliseringsproces zetten moderne wereldbeelden en specifieke vormen van sociaal handelen zich door in allerlei maatschappelijke subsystemen.

De Vries kiest als onderwerp de technologische cultuur en ethiek in de moderne samenleving. Hij voelt zich in het kunnen denken en spreken daarover belemmerd door conceptuele barrières. Vanaf 1991 zet hij zich uiteen met zulke barrières in het overgeleverde vocabulaire van de filosofie en de sociologie zelf (o.c., 12). Door middel van de vocabulaires van dorp en stad (o.c., 23) overwint de Vries die barrières. Hij brengt met name naar voren dat vooral de wijze waarop de materiële infrastructuur doorwerkt in betekenisgevende sociale handelingen als een conceptuele dode hoek in de sociologie en filosofie moet worden beschouwd. Mede op basis van Wittgenstein, het realisme en Latour verlegt de Vries zijn onderzoek naar de plekken waar wordt gewerkt aan ‘het ensceneren van nieuwe levensvormen’: het architectenbureau, het research lab, de vergaderzaal van beleidsvoorbereidende ambtenaren .
De Vries vergelijkt ook de ontwikkelingen in de psychologie en in de sociologie met elkaar (o.c., 176). Volgens de Vries legitimeerden beroepskeuze en personeelsselectie in de naoorlogse industrialisering de prominentie van psychologie. Vanuit die gunstige positie ontwikkelt de psychologie in Nederland zich verder. Al verandert in de loop der tijd de interventiemethode van pedagogisch-subjectief praten naar objectief testen, mondigheid van het subject blijft in de psychologie uitgangspunt in de beroepsethiek. Anders gezegd: de mondigheid blijft binnen het legitimatiekader van de ‘all-pervasive-psychological-man’.

Door de differentiatie in maatschappelijke subsystemen en de voortgaande professionalisering van specialistische praktijken binnen sectoren, is in de afgelopen veertig jaar het karakter van de psychologie net zo veranderd als dat van de sociologie en de filosofie. Omgekeerd hebben die disciplines (en vele andere) zelf weer – op steeds geavanceerdere wijze - bijgedragen aan die differentiatie en professionalisering van specialisaties, ze zijn empirischer en meer toegepast geworden. En niet te vergeten zijn binnen die disciplines en binnen de alsmaar toenemende specialisaties in elk, veel mensen opgeleid om in die hooggespecialiseerde omgevingen op verantwoorde wijze te kunnen functioneren. Zo ontstaat in elk subsysteem niet alleen meer complexiteit, maar ook worden de vele feedback mechanismen om met die complexiteit te kunnen blijven omgaan, door de kennis die erover wordt geproduceerd, steeds verfijnder. En is de kennis over de wijze waarop dit geheel functioneert uitermate belangrijk om te kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld wanneer een zekere kritische grens in het regelen wordt bereikt of een niveau van niet langer absorbeerbare verstoringen optreedt die het falen van complexiteit reducerende structuren en feedback mechanismen blootlegt. Zoals falende accountantscontroles, ten onrechte goedgekeurde jaarrekeningen en zwak toezicht op de financiële risico’s die gelopen worden.

De Vries behandelt de vele kritieken op en aanpassingen van het rationalisme. Daarin zie ik een voorbeeld van het toenemende belang dat Beerling eerder toekende aan de kritische functie als een sociale variabele. Na de laatste eeuwwisseling in ongetwijfeld veel complexer geworden verhoudingen. Recente studies vanuit politieke, culturele en macro sociologische optiek (Scheffer; Van den Brink; Beck; Bauman; Castells; Sennett) passen in diezelfde lijn. Laat ik Sennett als voorbeeld geven. In The Culture of the New Capitalism (2006) komt de ‘Heinrich’ (zie boven) van het sociale kapitalisme voor. Dankzij de stabiele organisatie van tijd in het sociale kapitalisme kan iemand nog een verhaal over zijn eigen ontwikkeling vertellen: het ‘vertelde zelf’ (Sennett).
In het nieuwe kapitalisme is voor die Heinrich geen plaats meer. Het nieuwe kapitalisme produceert het zelf van de kantoorpsycho. Als geen prijs meer wordt gesteld op mensen die hun identiteit ontlenen aan het verhaal dat ze kunnen vertellen over eerder verworven kennis en kunde, surft het nieuwe zelf door de contingente tijd heen en ‘faket’ – zelfs als er een autobiografisch verhaal aan te pas moet komen. Zoals eerder ook uitgevoerd door Erwin.
Ik trek daaruit de conclusie dat zonder kritische functie als sociale variabele, als cultuurkenmerk, er geen rationaliseringsproces, er geen moderniteit is. Zolang die kritische functie wordt uitgeoefend, zitten we er nog middenin (Giddens, 1990).

Helpt filosofie?

Niet alle vraagstukken zijn uitdrukking van de crisis.
Bovendien heeft in deze systeemcrisis elk vraagstuk een concrete gedaante en is het zinloos om er anders dan oplossingsgericht aan te werken. Tegelijk is de tragiek dat het blijven kijken zoals we dit gewend zijn, uitstel betekent voor het onderzoeken van de fundamenten en principes van onze kennis en ons handelen. Natuurlijk zijn er organisatorische experimenten die vanuit nieuwe oplossingen de bestaande principes en fundamenten uitdagen. In die gevallen, Buurtzorg is een goed voorbeeld, komen deze experimenten het bestaande systeem (inspectie, bekostigingssystematiek, bedrijfsmodel) meestal op een forse wijze ergens als tegenstander tegen. Omdat die instanties de fundamenten en principes bewaken, zit het systeemprobleem daar nog veel dieper. Simultaan ingrijpen daarin is evenzeer noodzakelijk om in op niveau ruimte te maken voor andere regels in organisaties. (Christensen, 2009)Door beschikbare kennis toe te passen om complexiteit te reduceren.
Om te kunnen onderzoeken of de aard en soort van deze problemen aan cognitieve en normatieve potentiëlen de passende uitdaging bieden of prikkels geven om culturele leerstappen te maken, is dit algemene probleem echter wél nodig. Zijn collectief leerstappen mogelijk – zonder het bereikte niveau in functioneren van organisaties te verminderen, maar juist door ze te ontdoen van belastende problemen en quasi-oplossingen?

Kan dat uitdrukking zijn van ieders persoonlijke handelen ten opzichte van anderen: praktisch wijs (phronèsis) en naar onderlinge overeenstemming (synesis) strevend? Je ziet op macro en microniveau het relationele ijs flinterdun worden omdat de conventies en verbinding leggende interpretaties eronder uit vallen. De gangbare normen voor alle soorten relaties, van financiële afspraken tot en met prestatie-eisen, staan ter discussie. Het is niet langer vanzelfsprekend om willekeur in beleid en besluitvorming af te wentelen op onaanvaardbaar stijgende werkdruk. Waar een subsysteem in zijn voegen kraakt, staan allen in gelijke mate onder druk van het leveren van een oplossing voor een probleem dat ze zelf mede veroorzaken.
Dit is ook een crisis van het culturele systeem dat we in de moderniteit zelf ontwikkeld hebben en in stand houden via de instituties, via onze manieren van denken en handelen .
Zoals het rapport Tegenkracht organiseren van de RMO (2011) aanbeveelt kun je de heersende methodische armoede in werkwijzen bestrijden en kritiek en tegengeluiden gaan belonen om uit goede bedoelingen voortgekomen perverse prikkels tegenwicht te bieden. Er ontstaat een tegenstroom tegenover de voortgaande formattisering – die niet alleen in de bladen- en de mediawereld overheerst .
Daarachter steekt ook het nodige filosofische debat tussen filosofen als Heidegger, Habermas en Lyotard. Duitsers en Fransen bepalen niet alleen het Europese debat over politiek en economie. In wat ik te weten ben gekomen zaten recent nog allerlei verrijkingsmomenten. Momenten waarop ik me afvroeg: waarom heb ik dat niet eerder op deze manier – voor het gevoel veel adequater – begrepen? Pas wanneer de taal een wereld ontsluit die er daarvóór niet was, maar wel nodig is om over de zaak zelf na te denken, mag je hoop koesteren. Hoe ging dat, wat heb ik geleerd?

Ik heb me in Heidegger, Arendt en Merleau-Ponty verdiept voor een bijdrage aan het boek Ondertussen in de organisatie. Het zwaartepunt vanuit mijn eigen belangstelling en achtergrond kwam te liggen bij vragen over Heidegger en Gadamer, over Heidegger en Habermas en over Habermas en Luhmann.

Wat is van de laatste twee te leren?
In Der philosophische Diskurs der Moderne werkt Habermas (1985) zich door de subject-gecentreerde bewustzijnsfilosofie heen om zich enerzijds tegenover het postmodernisme en anderzijds tegenover Luhmann te positioneren. Habermas laat aan de hand van Luhmanns werk zien hoe de functionele analyse aan het zelfreferentiële systeem de plaats toekent die eerder werd ingenomen door het over zichzelf terugbuigende subject (o.c., 409). Overigens neemt volgens Luhmann zelf (2004, 274) de structurele koppeling tussen psychisch systeem en sociaal systeem die plaats in. Het cybernetische taalspel in Luhmanns systeemtheorie voegt volgens Habermas de inhoudelijke traditie van Kant tot Nietzsche samen met het systemisch voortgaande proces van functionele differentiatie. Elke aanspraak op een vorm van voortschrijdende redelijkheid wordt daarin opgegeven (zie ook Luhmann, 2004, 197). In termen van stromingen in de filosofie komt Luhmann tussen twee polen te zitten:

(Luhmann) is pulled into a constructivist direction in reaction to metaphysical realist fantasies about a knowledge-independent world that uniquely determines both the meaning of concepts and the truth of statements about the world. He is pulled into a realist direction in reaction to radical constructivist fantasies about the loss of a world to which we refer and that determines the truth of our empirical statements. (Christis, 2001, 330)

Door vergelijking tussen Luhmann en Wittgensteins grammaticaal realisme maakt Christis duidelijk dat Luhmann de excessen van beide posities weet te vermijden. Ook Habermas (1985, 400) tracht met zijn onderscheid tussen systeem en leefwereld te ontsnappen aan de subject gecentreerde bewustzijnsfilosofie. Zijn alternatief voor het zelf referentiële systeem is het steeds fijner geweven net van met behulp van taal geproduceerde intersubjectiviteit.
Gezien tegen de achtergrond van onze problemen biedt de systeemtheorie een geschikte taal. De functie van systemen is volgens Luhmann het reduceren van complexiteit. Ze behoren tot het meubilair van de wereld (Achterbergh en Vriens, 2009, 122). De systeemtheorie zelf is onderdeel van het kennissysteem met een specifieke functie in de gehele functionele differentiatie van sociale systemen als maatschappij en organisatie. Met de functionele analyse kun je effectief interveniëren in onderscheidingen die worden gehanteerd bij het probleem dat object van studie is. Waarin schieten de beslissingen en de beslissingspremissen (structuur) tekort? kan de vraag luiden bij financiële instellingen. Causale verklaringen maken andere probleemoplossingen mogelijk – dat is de functie van de functionele analyse. Het beperken en structureren van mogelijkheden als kenmerk van systemen noemt Luhmann causaliteit. Een realistisch causaliteitsbegrip want ‘Daarin worden oorzaken immers opgevat als actieve of passieve causale capaciteiten van dingen die deze hebben op basis van hun interne structuur’ (Christis, 1998, 371).

Moet ik nu mijn tekortschietende filosofische denkkader corrigeren door grammaticaal realist te worden? Om te voldoen aan het criterium: ‘( ) to possess a concept is to have mastered the use of a word or phrase’ (Hacker, 2007, 16)? Al verkeer ik reeds lang genoeg in kringen van grammaticaal realisten, toch dringt die vraag pas in 2011 echt tot me door. Of anders gezegd: ik realiseer me hoe zeer ik zelf nog hecht aan een (antimetafysische) moderne bewustzijnsfilosofie. Dat biedt een referentiekader waarin de interdependente vooruitgang van rede en maatschappij kan worden gedacht omdat individuen in staat zijn tot reflectie: zich redelijk over zichzelf en hun structuren kunnen terugbuigen en ook bereid zijn dat te doen en daaruit consequenties te trekken voor hun denken en handelen.

Het spelen met (historische, literaire en andere) ficties en met illusies (materieel gefaciliteerd door technologische en andere middelen) is voor dit onderzoek een wezenlijk maar niet het enige onderdeel om in het Gerekte Nu (Arendt) te kunnen denken. Ook de mathematische en andere exacte talen en de materiële infrastructuur (LHC, Hubble) behoren tot het materiaal. En de databases vol empirische feiten over de gang van zaken, die door een toenemend aantal monitoren en onderzoeksinstituten dagelijks verder vol lopen met feiten en interpretaties die via de media tot ons komen. Wat kunnen we (nog) van filosofie verwachten? Het individu waarvan sprake is, is allang niet meer het soevereine, objectiverende, theoretische subject uit voorgaande eeuwen, maar ook niet alleen het eindige, historische, existerende subject van de fenomenologie. Het is meer dan alleen zijn bewustzijn over zijn wereld en zichzelf en heeft ondanks alle inspanning van redelijk denken toch ook nog niet eens genoeg bewustzijn daarover. Dat lijkt me duidelijk. Het is bemiddeld door zijn lichaam en zijn stemmingen, zich bewust van verlangens en frustraties, zoals het bemiddeld is door alle artefacten die mensen zelf ooit eens bedacht en gemaakt hebben, tot en met talen, theorieën en concepten toe. En, in onze tijd ingebouwd in een ongekende digitale en technologische infrastructuur die mobiel overal is waar mensen en activiteiten zijn. Desondanks voltrekt leven zich als onderdeel van de wereld ook al voordat er bewustzijn en anorganische media zijn.

Zoals gezegd ben ik nog niet zo ver als bijvoorbeeld Peter Hacker die in een interview in TPM (The Philosopher’s Magazine, oktober 2010) zegt: 
“( ) philosophy is not a quest for knowledge about the world, but rather a quest for understanding the conceptual scheme in terms of which we conceive of the knowledge we achieve about the world. One of the rewards of doing philosophy is a clearer understanding of the way we think about ourselves and about the world we live in, not fresh facts about reality.”

 

Waarmee nu verder?

Ik heb onderzoek verricht, met potlood vellen vol getekend en tekst geschreven, de tekst in dit document gezet en ben dat regelmatig aan het herzien. Zo heb ik niet alleen het onderwerp uitgediept, maar ook als filosofisch en historisch thema voor mijn eigen ogen zich verder zien ontwikkelen. Voortdurend ontdekte ik nieuwe lagen en mogelijkheden. Alsof het onderwerp zelf mijn aandacht stuurt en zegt: ‘zo moet je over mij denken als je de zaak van de (her)structurering van culturele ervaring zelf recht wilt doen’.
’s Nachts keert de intensiteit van het overdag verrichte denkwerk in allerhande droomwerk terug. In één droom werkte ik letterlijk mijn kop en schouders boven de grond uit, zoals een bloembol zich omhoog moet werken. Ik ‘voel’ de droom nog steeds, herinner me hoe dat uit de grond omhoog komen voelde. Het lijkt alsof ik een trainingsperiode heb afgesloten, mezelf in wedstrijden heb getest, nu weet waar ik sta en terug kan naar de tekentafel om de volgende stappen in het trainingsschema te bedenken. Stof dus voor een pas op de plaats om te bepalen waar ik mee verder te gaan heb.

Als ik voor de keuze word gezet praktisch of theoretisch met filosofie bezig te zijn, kies ik voor de praktische insteek. Misschien niet als vorm van kennisverwerving over de wereld, maar wel als manier van denken in dienst van het goede handelen (phronèsis) dat het doel is. Grammaticaal realisten vinden dat niet verstandig (Hacker, 2007, 12). Filosofie heeft volgens Hacker de theoretische taak om concepten te verhelderen en niet om kennis over de wereld op te leveren. Nou sluit een praktische oriëntatie conceptueel denkwerk niet uit, dus in dat opzicht wil ik me graag als grammaticaal realist gedragen. Bijvoorbeeld om te toetsen of de geschiedfilosofische uitgangspositie nog te handhaven is. Er bestaat twijfel aan die positie met begrippen als rede en vooruitgang, van mensen die samen in het dagelijkse leven met wil en bewustzijn hun geschiedenis maken en in staat zijn daarover te reflecteren. Ik moet leren die positie los te laten, maar dat lukt me nog niet zo goed. De woorden ‘cultuurmaker’ en denken over ‘(her)structurering van culturele ervaring’ spreken wat dit betreft boekdelen. Door die in een context van een diepgaande culturele systeemcrisis te plaatsen, zoals die zich in Wenen aan het eind van de 19e eeuw heeft afgespeeld en bovendien te verbinden met de culturele systeemcrisis die zich nu onder onze eigen ogen afspeelt, heb ik met sociologie, filosofie en geschiedenis te doen. Maar vanuit de aandacht voor het proces van modernisering, voor het doorbreken van het bureaucratisch regime in organisaties en voor het individu, ook met veranderkunde en bedrijfskunde.

Biedt het oppakken van de draad van de wijsgerige sociologie in de jaren ’60 van de vorige eeuw mogelijkheden? De voortgaande disciplinaire specialisatie van zowel sociologie als filosofie ten opzichte van andere wetenschappen en ten opzichte van de steeds verdere differentiatie in subsystemen heeft dat vak overbodig gemaakt. Biedt wijsgerige sociologie, als niet meer bestaande interdiscipline van filosofie en sociologie, mij vrije ruimte voor het denken over diepgaande culturele transformaties? Uit de voorbeelden van Beerling en de Vries blijkt dat de wijsgerige sociologie taal met veel verschillende registers (van narratief tot analytisch) biedt om te kunnen duiden en begrijpen wat er om ons heen gebeurt.
Kan ik met behulp van die taal, in een kroniekstijl, mij als handelend mens in organisatorische contexten of in leercontexten over organiseren, op een te verantwoorden wijze mengen in het gesprek over wat we aan de crisis gaan doen?

De typering van psychologisch en neurologisch mensbeeld (ook als one way screens) bestaat al snel uit enorm veel vage woorden, gevat in een onduidelijke conceptuele structuur. En niet uit netjes van elkaar te onderscheiden concepten, factoren en variabelen. Toch: ik heb deze mensbeelden niet zelf bedacht, ik gebruik woorden en een taal die er al is. De bestudering van Fin de Siècle Vienna van Schorske (1981) bracht me op het spoor van de alles doordringende psychologische mens tegen de achtergrond van ineenstortende politieke en culturele structuren aan het eind van de 19e eeuw. We hebben gezien hoe daardoor de blik van het individu zich van de economische en politieke zaken heeft verlegd naar de eigen binnenwereld. In de opbloeiende psychologie en in de kunst en levenskunst komt dit tot uiting.

In contrast met het psychologisch mensbeeld hangt het alles doordringende neurologische mensbeeld aan het begin van de 21e eeuw boven de markt. Deze tijd heeft het gezicht van de in, met en door digitale media (materiële infrastructuur) voortgebrachte ‘identiteit’ als een veelvormig knooppunt van relaties. Of iemand er in slaagt zich aan de mogelijkheden van die materiële infrastructuur aan te passen en het de baas te blijven, is eerder een kwestie van neuronen, dopamine en synapsis dan van karakter en gedrag. Hoewel mensen het dichtbij zichzelf blijven zoeken en zich in psychologische taal uitdrukken: ‘Ik kan die kleine opdonder gewoon niet negeren’ zegt Jacques de Bekker (VK 25082012) in een zelf analyse van zijn smart phone verslaving. Zijn vrijheid is aan gort en die wint hij alleen terug wanneer hij samen met anderen met soortgelijk gedrag er in slaagt elkaar (al is het maar een dag in de week) met rust te laten.

In de tussenliggende eeuw is bovendien de op psychologische wijze aan zichzelf sleutelende mens volkomen geïntegreerd geraakt in de dagelijkse praktijken van kindercrèche tot operatiekamer. Professionals willen door leren voortdurend hun handelen verbeteren . Met een grote voorkeur voor de gedrags- en psychologische aspecten van processen tussen professionals onderling, tussen professionals en hun klanten in hun specifieke context etc. ‘Leer mij methodisch verantwoord in het hoe van dit interactie- en betekenissysteem succesvol te interveniëren’. De achterliggende causaal psychologische verklaringen en theorieën waar de methoden op zijn gebaseerd, komen voort uit serieuze (experimentele en empirische) wetenschap.
Gestimuleerd door de in intensiteit en impact op het dagelijkse leven toenemende mens-machine interacties in elke levenssfeer (van operatiekamer tot kindercrèche zogezegd: kijk in de treincoupé eens om je heen…of naar de van school fietsende groepen scholieren, met oortjes in en opgeslokt in de interactieve communicatie via de schermen), groeit de neurowetenschappelijke invulling van het mensbeeld razendsnel.
Wij zitten er met onze culturele ervaring tussen in. Wat betekent het eigenlijk dat mensen permanent online zijn en ingebed in een enorme kwaliteitsrijke, gevarieerde en op intensieve wijze illusies prikkelende interactieve digitale infrastructuur? Zal daardoor de wijze van denken over organiseren en individu-zijn veranderen? over kunst en kunst maken etc.?

Ik heb het vermoeden dat in dat ‘tussen’ ook het accent verschuift van de professionele aandacht voor het ‘hoe’ (gegeven het psychologisch mensbeeld) naar het ‘wat’ (wat betekent dit voor onze manier van mens zijn als individu en samen met anderen?). Dit wordt ook gesignaleerd door Noordegraaf e.a. (2012), die verbindende professionalisering, minder methoden en meer reflectie en praktijk (o.c., 44) zien opkomen. Overigens is opvallend dat deze auteurs niet nadenken over de paradox de strateeg van de bureaucratie te zijn, of dat in elk geval niet problematiseren.
Door deze twee typen te gebruiken voeg ik mij met mijn eigen denken en handelen in een wereld in die historisch al zo wordt geïnterpreteerd. Met behulp van grammaticale analyse de concepten in beide beelden kunnen ontleden, is altijd nodig en waardevol.

Maar de vraag hoe in de taal van beide typen mensbeelden te denken valt over de betekenis van wat zich historisch afspeelt, is minstens zo relevant. Dat kun je niet aan de empirische sociale wetenschappen overlaten. Filosofisch betekent dat in gesprek willen gaan over op mensbeelden gebaseerde interpretaties (cultuur in wijsgerig sociologische zin: de materiële infrastructuur werkt door in betekenisgevende sociale handelingen, dus ook in de aard van de reflexiviteit) vanuit het heden met het verleden, gericht op de toekomst. Want de toekomst is de fundamenteelste tijdsdimensie van zin (Gadamer).

‘Het ontwerpkundig criterium heeft niet betrekking op doelgerichtheid, maar op doel-richtbaarheid in het perspectief van de toekomst’, aldus De Sitter (1995, 134). Wat ons als toekomst provoceert loopt op ons begrijpen vooruit en wenkt ons steeds verder. Dus ja, er is een wisselwerking met ons kennen (van tijd, te interpreteren via tekst; van structuren die we functioneel kunnen analyseren), maar daarin kan filosofisch denken meer betekenen dan alleen conceptuele analyse. Hacker’s benadering, die als wijsgerige antropologie ook over de wijsgerige psychologie gaat, reikt wellicht zelf ook niet verder dan het alles doordringende psychologische mensbeeld. Nou is Hacker niet alleen een vooraanstaand filosoof, maar heeft daarnaast ook een fors boek over de neurowetenschap geschreven. Ik kán niet anders dan hem als een autoriteit erkennen. Maar ik kan en moet één ding beter doen dan hij ooit zal kunnen: als mezelf denken. Voor mij waardevolle inzichten over denken en zijn, taal, geschiedenis en kunst uit andere filosofische posities blijf ik gebruiken. Wanneer ik over een jaar of vijf de ‘andere zijde’ van dit onderzoeksproject heb bereikt, valt pas meer te zeggen over de vraag of ik daar verstandig aan doe.

3. Standpunten pdf