6 De verschijnselen, de feiten en het lijden

6 | 1 Crisisproblemen en vragen

Alsjeblieft niet nog meer banen', wat is er aan de hand op de arbeidsmarkt?

Inleiding

Het is volop crisistijd in 2012. Die duurt al een jaar of vijf en zal misschien wel nog eens zo lang duren. Wat zegt deze crisis over (her)structurering van culturele ervaring? Door dicht op de huid te kruipen van de gebeurtenissen én er vragen over te stellen hoop ik die vraag te beantwoorden. Al is het door het vinden van de juiste vraag.
De problematiek en omvang van de crisis is historisch nog niet eerder vertoond. Met op dit moment (zomer 2012) 17 miljoen werklozen in Europa (11%; NL 6%; Spanje 25%, onder jongeren 50%; Griekenland?). Die werkloosheid zal de komende jaren nog toenemen. Menige middenklasser is slechts enkele loonstrookjes verwijderd van de afdaling op de sociale ladder. De gesprekken op het buurtfeest gaan erover. In velerlei opzicht rijke mensen hebben zorgen in en over hun werk en daarmee over hun welvaartsniveau en over wat ze hun kinderen kunnen meegeven. De vanzelfsprekende vooruitgang stagneert.

Is het naar de beurs brengen van Facebook (in juni 2012) de laatste mislukking van de crisis en van de financiële instellingen? Binnen no time na beursintroductie een waardedaling van meer dan 20% (op een koers van $ 38) geeft weinig vertrouwen in dit aandeel van een gezichtsbepalend sociaal medium. Drie maanden later is het aandeel nog $ 19 waard. Welk aandeel verdient dat vertrouwen dan nog wel? Speculanten hebben geen vertrouwen nodig.
Is het schandaal rond Barclays (juli 2012) het toppunt van de financiële crisis? Daarmee laat de financiële wereld zich nóg meer als ten diepste onbetrouwbaar en oncontroleerbaar zien. Het schandalige gedrag van Barclays met de Libor (rente tussen banken onderling voor lening aan elkaar) wijst naar de top van het bedrijf. Zij gaven de opdracht en zijn verantwoordelijk. Maar hoeveel mensen daarom heen en daaronder (tot aan de systemen toe) moeten ervan op de hoogte zijn geweest en vonden het ‘normaal’ om er aan mee te doen? En in hoeveel andere van de twintig banken die informatie aanleveren om de Libor rente te bepalen is dat het geval geweest? Tegenover de westerse (financiële, schulden, economisch, politiek, vastgoed, zelfs sport en integriteit) crises zien we tegenovergestelde economische tendensen in China, India, Brazilië, Rusland. Zijn die cijfers betrouwbaar? Macht en misleiding speelt overal.

De crisis is een uitzonderingstoestand waarin wordt toegestaan en zelfs noodzakelijk is wat in normale toestand als onmogelijk en zelfs onpraktisch wordt beschouwd. Kortweg vertaald: het niveau van hardnekkige verstoringen in onze subsystemen, instituties en organisaties is, door een te geringe graad van losse koppelingen, uitgestegen bóven het aanwezige vermogen om verstoringen te regelen.
Met name systeemorganisaties, die gezichtsbepalend zijn en infectueus voor de anderen en voor de reputatie van het geheel, verkeren in kritieke toestand (ABNFortis, Vestia, Amarantis (Zembla documentaire 11052012), In Holland, Maasstadziekenhuis, Diginotar en degene die nog volgen). Ook hun externe partners zoals financiers, accountants, ICT-serviceproviders, HR-dienstverleners blijven niet buiten schot.
Elk schandaal dat in de openbaarheid komt, laat zien in welke mate die partners zelf actief hebben bijgedragen aan de kritieke toestand. Door ondeugdelijke financiële producten te leveren, door jaarrekeningen goed te keuren op basis van gebrekkige controles, door informatiesystemen op ‘Lingo-niveau’ te beveiligen en ‘executive’ selecties waar niet op de (on)balans tussen psychopathische kenmerken, professionaliteit en scoringsdrift van de geselecteerde leidinggevende werd gelet. De feitelijke waarde van reputaties, zakelijk succes, professionele competenties, los van de mensen die er financieel beter van werden, staat ineens in een heel ander daglicht.

Kenmerk van crisistijd is ook dat de experimenten met systeemvernieuwing (denk aan Buurtzorg, Mijnzorgnet, experimenten met veiligheid, in het onderwijs etc.) een veel groter gewicht krijgen. De G500 in de politiek, de lokale coöperaties (voedsel, energie, zorg, etc.), de circulaire economie, de nieuwe vakbeweging in arbeidsverhoudingen, zijn voorboden van hervorming.

In de uitzonderingstoestand worden speelvelden opnieuw ingericht en wordt gebruikstaal ‘gereframed’ door communicatie experts. Eerdere posities, belangen en conserverende krachten vallen weg. Andere organisaties nemen een voorbeeld aan die experimenten. Eerder marginale denkbeelden en benaderingen treden plots op de voorgrond. Er ontstaan nieuwe samenwerkingsverbanden (zoals het Ulbo de Sitter kennisinstituut). Ethiek voor banken en accountants, eerder bij professionele dienstverleners als verlies van declarabele uren beschouwd, wordt nu als noodzaak gezien (aldus ex voorzitter van de Amsterdam Exchange en van Robeco, George Möller in zijn boek Waardenloos, 2012).

Bij organisaties in de problemen schiet een select groepje alleskunners te hulp. Ze combineren het interim crisisbestuur met hun huidige top bestuursbaan (en als het moet met het besturen van de Wielerunie en met kandidaatstelling voor het lijsttrekkerschap van een politieke partij). Maar het beperkte aantal alleskunners weegt niet op tegen een massaal aantal benoemde bestuurders die organisaties een fatale koers laten varen.
Vóór het feitelijk uitbreken van de wereldwijde crisis lijken die juist - dankzij de reeds feitelijke desorganisatie, interne status quo en het ‘formeel correct’ geregeld externe toezicht? - in organisaties aan het roer te zijn gekomen. Wat is hun profiel? Geweldige expansie- en veranderdrift door fusie- en schaalvergroting, bereidheid tot grote financiële risico’s en megalomaan in vastgoedontwikkeling. Hiërarchisch besturen is hun tweede natuur. In een subtiele verdeel- en heerscultuur, wordt controle op controle gestapeld in gefragmenteerde werkprocessen. Ze verdelen informatie over de lopende operaties en centraliseren financieel beheer en overige diensten. Persoonlijke ontwikkeling en cultuurveranderingsprogramma’s moet aanpassing van mensen garanderen. Over eigen Bokito-gedrag wordt niet gereflecteerd. Dat gebeurt pas wanneer een bom barst.
Beloningen voor (bestuurs)prestaties zijn vooraf in contracten vastgelegd. Net als de vertrekpremie. Een merkwaardig fenomeen in crisistijd is dat ondanks financiële tekorten, nullijnen wat betreft budgetten, personeelskosten etc. salarisverhogingen (ook boven de Balkenende-norm ) en vertrekpremies gewoon betaald worden. Het is merkwaardig dat zoveel mensen in topfuncties terecht komen die daar niet geschikt voor blijken te zijn. Ik hou het bij Clairie Polak’s duiding in Met het oog op morgen (18-4-2012): we weten inmiddels dat ‘geld het enige middel is om iemand te verzwaren die wegens gebrek aan gewicht is boven komen drijven’.

Met het interpreteren van en oordelen over de vele verschijnselen en feiten is er nog geen begrip. Bij mij net zomin als bij anderen. Ik zie ook wel dat er (dagelijks) aan oplossingen gewerkt moet worden en dat het op veel plaatsen gebeurt. Maar ik heb ook de indruk dat de patronen en structuren die de problemen hebben voortgebracht, daarbij op een merkwaardige manier intact blijven. Alsof mensen daar belang bij hebben.

Tel je alle symptomen en problemen bij elkaar op dan stelt zich de vraag wat er met de zelfhandhaving van moderne maatschappij, van organisatie en individu aan de hand is.
Nu bestaat dat probleem in algemene vorm natuurlijk niet. Er zijn alleen maar empirische problemen met een specifieke inhoud, met hun eigen actoren en geschiedenis en met hun eigen verschijningsvormen, feiten en contexten.
In de ouderenzorg zijn er te weinig handen aan het bed, de werkdruk is te hoog, de kwaliteit van de zorg daalt. Het antwoord op sectorniveau is onder meer een publiekscampagne over ‘het nieuwe ouder worden’. Op soortgelijke problemen in de jeugdzorg moet eveneens een eigen antwoord komen.
Al bestaat het algemene probleem dus niet, en zijn er alleen specifieke vraagstukken: ze worden wel ingepast in (sectorale) beleidsprogramma’s en in agenda’s over sociale innovatie, verhoging van de verandersnelheid, van leiderschap (Volberda en Bosma, 2011; Boonstra, 2011). Dergelijke programma’s en agenda’s gaan ervan uit dat er gedeelde kenmerken, mechanismen of patronen in die specifieke vraagstukken (binnen een subsysteem) zijn. Er bestaat ook een zekere voorkeur om die problemen door de sector zelf te laten oplossen. De hardnekkigheid van de vraagstukken of het tekortschieten van tot nu toe bedachte oplossingen doet ook de vraag opkomen of dat zelf probleemoplossende vermogen nog wel werkt of misschien een deel van het probleem is. Is de eigen taal geschikt om problemen te gaan analyseren en aan oplossingen te gaan werken?

De problemen spelen in hoogwaardige subsystemen en organisaties waar heel veel kennis over dat soort vraagstukken aanwezig is. Als die kennis intern ontbreekt wordt die wel van buitenaf naar binnen gehaald. Op zich is dat waardevol, net als de verantwoordings- en terugkoppelingsmechanismen, bijsturingen en de vele bedachte oplossingen . Zoals de specialistische kennis- en handelingspraktijken binnen die subsystemen en organisaties waardevol zijn voor de functies die ze vervullen. Maar kennelijk vormen ook die onderdeel van het hele probleem dat de crisis voor ons is. Elk specialisme heeft om zich heen een eigen regelpraktijk, een eigen beroepsorganisatie opgebouwd. Om extern verantwoording af te kunnen leggen over professioneel werken wordt met steeds meer procedures, protocollen en andere monitoren gewerkt. En met nieuwe technologieën. De complexiteit neemt toe.

Zit daarin niet ook een oorzaak dat de bureaucratie in het hele subsysteem, in organisaties en tussen subsystemen kritieke grenzen overschrijdt? Meer verliezen dan winsten oplevert? Voorbeelden daarvan zijn dagelijks nieuws. In de hulpverlening aan burgers die in de (financiële) problemen zijn gekomen werken vele specialisten naast elkaar aan hetzelfde dossier. Als je ze een foto van de cliënt in kwestie laat zien, weten ze niet wie dat is. Laat staan dat ze weten welke maatregelen in dit of dat dossier over die cliënt staan.

Maatregelen die misschien elkaar wel tegenwerken. Ondanks de beschikbare digitale technologie, waarmee ze van uit huis ‘nieuw werken’. De cliënt zelf kan, gezien de specialistische kennis die overal ingezet wordt, niet signaleren of maatregelen elkaar tegenwerken. Misschien wel ervaren, maar niet uitleggen. Als er al door de specialisten naar hem of haar geluisterd wordt. Zó ver drijft de met alle goede bedoelingen toegenomen differentiatie en specialisatie ons.

Filosofische vraagstelling

Als het geheel van wat zich momenteel rondom en in individuen, in maatschappij en organisatie, voordoet onbegrijpelijk is, wat kunnen we dan beter doen dan daar eigen woorden aan geven en die uiten? Voor mijn poging daartoe ben ik zelfs bereid een nieuwe deur in mijn hoofd te bouwen. Maar vanuit welke positie gebeurt dat?

De filosoof Charles Taylor reikt drie mogelijke posities aan:

1. je kunt de juiste woorden zoeken omdat je verwikkeld bent in een proces van ‘sterke zelfevaluatie’ van je emoties en motieven (betekenishorizon);
2. je kunt dat doen als wijsgerig ingestelde mens, verwikkeld in een proces van ‘zelf interpretatie’, ten aanzien van de moderne situatie (modern als in moderne maatschappij)
3. en je kunt dat als filosoof doen, in een conceptuele analyse, waarin je zoekt naar de juiste woorden betreffende de ‘natuurlijke geschiedenis’ (Bransen, 1997, 185).

Het ligt wel een beetje in mijn aard om elk van deze drie posities in te nemen. Dat geeft dit onderzoek soms een lading die ik zelf ook niet altijd even lekker vind smaken. Want het gaat over alles en niks dat kan worden ervaren en schrijf daar maar eens de juiste tekst bij.
Wellicht helpen de woorden die me in de ene positie in verlegenheid brengen, me in de andere positie verder. Hoe dan ook dwingen ze me ertoe om verder te denken.

Hoe maak je nou een sociologische en filosofische vraag van wat ik bovenstaand aan verschijnselen en feiten, aan complexe vraagstukken om me heen zie? Ik probeer de (naar hun aard uiteraard alleen empirisch te bestuderen en praktisch op te lossen) vraagstukken sociologisch en filosofisch te bespreken door ze in het licht te plaatsen van de cultuur van de moderniteit. In die cultuur wordt de beweging gemaakt door individualisering en rationalisering (Taylor, 1989, 285 e.v.; idem, 1991).
Kernwaarden in die cultuur zijn authenticiteit, mobiliteit en reflexiviteit. Daaraan hebben we tot nu toe in de samenleving een bepaalde invulling gegeven. Wat gebeurt daarmee in deze crisistijd, verandert hun betekenis? Wat zegt dat over vooruitgang en over vrijheid?
Zo’n omvattende omschrijving als cultuur van de moderniteit verbreedt de horizon, ook in de tijd gezien, tussen verleden en toekomst. Ik beperk me tot het tijdperk tussen 1900 en 2060. Als referentiekader biedt de cultuur van de moderniteit mogelijkheden tot vragen als: vanuit welke taal stellen we onze vraagstukken aan de orde, welke manieren van denken en handelingspatronen zijn we er uit gewoonte op na gaan houden, staan operationeel geldige distincties die wij als waarnemer over de wereld hebben, in de huidige crisis op het spel? Wat valt er uit eerdere crises te leren? Vragen die culmineren in de vraag: lopen we met ons allen tegen een culturele drempel, terwijl we de actualiteit slechts ervaren en het verleden wellicht vergeten? Anders geformuleerd luidt de vraag: wat mag dit (vastlopen in allerlei regels en structuren die disfunctioneel blijken) allemaal te betekenen hebben?

Dergelijke vragen dwingen het denken bewust verder dan wat we weten (kennis). Dergelijk denken heeft zowel met geschiedenis als met speculatie over de toekomst, dus in beide gevallen met fictie te doen. Gide zei daarover al dat geschiedenis fictie is die heeft plaatsgevonden en dat fictie geschiedenis is die had kunnen plaatsvinden . Ontneemt de immense hoeveelheid problemen ons de mogelijkheid om een culturele drempel te passeren? Zijn we gevangen in een ‘aporie’ (letterlijk een onmogelijkheid om te passeren)? Lossen we het probleem op, dan passeren we de drempel en genieten van ‘euporia’ (Lear, 1988, 4). Dan is er ruimte gemaakt voor de begeerte om de wereld te kennen en daardoor onszelf (mijzelf) te kennen. Immers: we zijn het zichzelf interpreterende dier (Taylor). In welke vorm kunnen we daarover filosoferen?

Culturele drempel

Wat houdt ons tegen? Eén drempelkenmerk lijkt mij dat we in organisaties bij achterstallig onderhoud van structuren te weinig vérder interveniëren dan psychologische zelfkennis. In de hele achter ons liggende eeuw hebben we ons tot chronisch reflecterende subjecten ontwikkeld. In nauwe wisselwerking met eveneens zich alsmaar verder specialiserende kennisdisciplines als de psychologie. Zelfkennis leidt wel tot inzicht in psychische functies en karakter, in disposities, intenties en beleving, in gedrags- en interactiepatronen, maar niet tot reflectie op kenmerken van organisaties en andere sociale systemen die de voorwaarden bieden voor en de sociale vormen zijn waarbinnen we ons leven leiden.

Over culturele drempels is eerder nagedacht. Gehlen bijvoorbeeld heeft tussen 1930 en 1970 enorm veel werk verzet om de overgang (die destijds al 200 jaar duurde, Gehlen, 1961, 132) van een voorindustriële naar een industriële cultuur onder woorden te brengen. En thematiseerde daarbij de psychische problemen van de industriële cultuur. Nog geen twintig jaar later kwamen we sterk onder de indruk van de snel opkomende informatiesamenleving en wordt gezegd dat die industriesamenleving ‘op zijn einde liep’. Denk aan de term postindustriële cultuur. Inmiddels zijn we vijftig jaar later en is de ‘wereld industriecultuur’ omvangrijker dan ooit tevoren. De geopolitieke strijd om grondstoffen, landbouwgrond en voedsel, om water en lucht, is heftiger dan ooit. De groeiende wereldbevolking concentreert zich in steden – in 1900 was dat 10%, nu is het al 50% en over 40 jaar zelfs 75% - en leidt tot zo’n grenzeloze vraag naar levensmiddelen en goederen dat er eerder meer dan minder industrie komt. En CO2-uitstoot, milieu afval, in oceanen drijvende eilanden plastic van 1 miljoen km2. Eindeloze milieuproblemen.

Wie in de stad op welk continent dan ook woont en leeft, beseft wat er in de wereld allemaal te koop is. De met hun smartphone vergroeide consumentengroepen zien en weten alles – ook van elkaar, ongeacht de plek waar men zich op dat moment bevindt. Metropolen zijn als grote knooppunten van economisch en sociaal verkeer en erbij horende infrastructuren enorme markten voor massaproducten én services. Ze vormen de stadstaten van de 21e eeuw, waarin bovendien technologie, cultuur en economie op een nooit eerder vertoonde wijze met elkaar vervlochten zijn. Waarin de opkomst van de nieuwe klasse van creatievelingen (Florida, 2002) is gesignaleerd. Dwars door alle sociale lagen heen produceren ze zelf hun internetinhoud en worden via formats zelfs als scriptschrijvers medeproducent van films (‘user generated movies’). Of van liedjes voor artiesten.

Op metropolische (en niet meer op supranationale of nationale) schaal spelen de problemen tussen arm en rijk, tussen legaal en crimineel, tussen orde en chaos, tussen conserverende en rebellerende sociale krachten. De diepte en dynamiek van de crises ontkracht zelfs deze eerder robuuste distincties razendsnel. In die wereldindustrie vinden we toenemende ongeschoolde arbeid aan de ene en het hoogwaardige nieuwe werken aan de ander kant. We hebben industriële problematiek op een schaal waarmee vergeleken de problematiek uit de jaren ’70 lokaal én idyllisch was. De rol en betekenis van de politiek hierin is in de tussenliggende jaren veranderd. Met mediapolitiek en slechte beslissingen werd het vertrouwen van de burger in de democratie ondermijnd. Net als in de jaren ’70 blijft het ontwerpen van werkprocessen, van personeelsbeleid en technologie, van (Rijnlandse) arbeidsverhoudingen belangrijk om verbeteringen (ook qua productiviteit) tot stand te brengen. Denk aan de 1,2 miljoen werknemers van Foxconn die in China voor Apple de apparaten maakt. Een paar jaar lang kon Apple ontkennen dat wat daar gebeurde in strijd was met hun eigen ethische code. Berichten over werkweken van > 60 uur en over zelfmoorden bij Foxconn bracht Apple’s reputatie in gevaar, waarna pas recent acties volgden. Want overal zijn media aanwezig die wat eerder verborgen bleef in de internationale publiciteit brengen.

Niet alleen in de industriële sector, ook in de in omvang en economisch belang gegroeide kennisproductiesector (van managed professionalism tot en met frontlijn professionals – van Delden, 2012) is organiseren van cruciale betekenis. Extra complicerend is dat zowel industrie als kenniswerk (en de combinatie daarvan in de cyberindustrie) in een kapitalisme functioneert dat de instituties niet meer heeft om zijn eigen kapitaalstromen te overzien, laat staan te controleren en te sturen. Ondanks een hoogwaardiger technologisch niveau, inkomens- en onderwijsniveau kon de huidige systeemcrisis door niemand voorkomen worden. Het bureaucratisch regime is in de zichzelf reproducerende complexiteit geslopen. Zie de ‘zorgminuut’. Waarvan de minister alleen kan zeggen dat de overheid die nooit bedacht heeft. Zorgverzekeraars dan? Zorginstellingen? Werkers in de zorg? Klanten? Kennelijk wij allemaal een beetje.

noot bij Adorno en Gehlen - zie www.philochat.wordpress.com voor een groot aantal andere 'opgenomen filosofen' (...alleen die titel al...)

6 De verschijnselen, de feiten en het lijden

6 | 2 Systemen op een hoger impulsniveau

Niet het antwoord maar de vraag

Een dergelijke schets van de huidige situatie is onvoldoende om van binnenuit te kunnen denken over de (her)structurering van culturele ervaring. Elke poging tot doorgronden van de eigen (crisis)tijd brengt risico’s met zich mee. Namelijk identificering met politieke actoren en hun strijd om de (politieke) macht. Zie Heidegger in de jaren ’30 van de vorige eeuw, ook Gehlen (Safranski, o.c., 88) en Schmitt en Kojève (van Middelaar, 1999, 197). Waar zoals tijdens een systeemcrisis als de onze veel onzekerheid heerst, schuilt net als in eerdere crises, nog een ander gevaar: ‘Insecurity breeds good border guards’ (Harris, 1993, 96). Populistische politici spelen in op het gevoel van onveiligheid en op marginalisering van groepen in de samenleving. Ook dat zet de democratie op het spel. In ondemocratische staten of ‘brave new worlds’ waarin dagelijks de individuele vrijheden gekrenkt worden, wordt de taal van de heersers niet eens ter discussie gesteld. Wanneer dat in een democratie niet meer gebeurt, weet je hoe laat het is.

In crisistijd zijn kritische beschouwingen onvermijdelijk nodig. De eerdergenoemde wanpraktijken in bestuurskamers krijgen eindelijk de aandacht die ze reeds lange tijd verdienen. In nog reparabele situaties vóór de crisis keken we (teveel) naar positieve signalen, die er nu natuurlijk gelukkig ook nog steeds zijn. Hebben we, al onze positief gerichte inspanningen ten spijt, ten koste van onszelf het kritische vak verwaarloosd? De huidige crises maken ons duidelijk welke taal we niet meer spreken. Al proberen we die taal wel te vinden. We doen pogingen om met weinig gebruikte woorden de wereld op een nieuwe manier te ontsluiten. Bijvoorbeeld vanuit het Ondertussen (van Oss en van ’t Hek, 2012). Ondanks de bezwaren en risico’s op het politieke vlak is kritiek (op de uitoefening van macht, de Haan, 2005, 84) nodiger dan ooit. Bij voorbaat staat vast dat die kritiek te kort schiet omdat je slechts enkele facetten kunt belichten van een in zichzelf complex geheel.

De volledigheid van het representatieve én het kritische denken over dat geheel, biedt geen enkele garantie op een goed oordeel en begrip van de hele kwestie. Waardoor onderscheidt zich een poging dan wel? Ik denk: door de kwaliteit van de vraag die recht doet aan het onderwerp en de dynamiek daarin. Een nogal voor de hand liggende vraag aan het begin van het onderzoek moet aan het eind, inhoudelijk verdiept, als resultaat overeind blijven.
Welke vraag brengt ons zo dicht mogelijk in de buurt van wat (her)structurering van culturele ervaring allemaal inhoudt. Maken we de overgang naar een draagbare cultuur?

Zwakke instituties en chronisch reflecterende subjectiviteit

Misschien zijn anderen ook al met deze vraag bezig, tot nu toe ken ik ze niet. Ik kom erop door een link te leggen tussen de beschreven verschijnselen en een opmerking van Gehlen (1969; 1973, 27). Daar heeft hij het over de als façade draagbaar geworden Griekse cultuur. Waarom zou dat ook niet voor deze fase van de cultuur van de moderniteit gelden?
In het werk van Gehlen herontdekte ik niet alleen (nog) een wijsgerig socioloog (empirisch filosoof noemde hij zichzelf destijds, 1961, 25). Maar ook kwam ik erachter dat zijn werk mijn denken diepgaander beïnvloed heeft dan ik nog wist. Ik vermoed via Zijderveld (1966, 1974) en via Safranski (1998, 84 e.v.). Luhmann zal later Gehlens institutiebegrip door het systeembegrip vervangen om op die manier meer variëteit in de aard van systemen (biologische, psychische, sociale) te brengen .

Volgens één van de invloedrijkste inzichten van Gehlen bestaat er een samenhang tussen functieverlies van instituties en de chronisch reflecterende subjectiviteit als voornaamste kenmerk van individuen. Bij verzwakking van instituties bieden regels en rollen menselijk gedrag steeds minder oriëntering in een complexe wereld en daarom treedt het eigen innerlijk steeds meer op de voorgrond. Het individu wil zichzelf leren handhaven, wil voor zichzelf een steeds subtielere innerlijke wereld creëren om zichzelf te kunnen afstemmen op de buitenwereld. In die poging gaat het individu zich tegen de instituties keren die hem, als kwetsbaar en gebrekkig wezen (‘Mängelwesen’) van een beschermlaag moeten voorzien en dat onvoldoende doen. Vanuit een biologische opvatting over het overleven van mensen benadrukt Gehlen in de jaren ‘60 van de 20e eeuw vooral de psychologische verschijnselen (‘die Seele’ zoekt bevrijding).
Denk ik nu net als Gehlen conservatief over de betekenis van structuren van sociale systemen die in staat zijn verstoringen adequaat te regelen (en de psychische belasting verminderen die chronisch reflecterende subjectiviteit in stand houdt)? Nee, want die gedachte is in deze tijd niet langer conservatief. In de jaren ’50 van de vorige eeuw, aan de vooravond van de beginnende bevrijding van het individu uit geïnstitutionaliseerde autoritaire patronen en structuren van de industriële 19e eeuw was ze dat wel. Ik denk dat terugkijkend, Gehlens inzichten nu andere effecten (kunnen) produceren in wat wij van onszelf begrijpen. Want zo’n vijftig jaar later zijn door economische groei, technologie, democratisering en onderwijsniveau zulke geïnstitutionaliseerde autoritaire patronen en structuren verdwenen. Maar de ‘chronisch reflecterende subjectiviteit’ is gebleven en inmiddels in een professioneel en economisch belangrijke en omvangrijke sector ingebed.

Met de toenemende complexiteit in de relaties tussen individu, organisatie en samenleving zijn de vragen van de chronisch reflecterende subjectiviteit ook steeds specialer geworden. Belangstelling voor eigen motieven en drijfveren, voor relaties en gedragspatronen is functioneel en waardevol bij verzwakte én bij ‘versterkte’ structuren. Een professionele sector helpt bij persoonlijke en professionele vragen in de fase van de tweede, zogenoemde ‘reflexieve’ modernisering die de eerste, lineaire modernisering uit de 18e eeuw is opgevolgd. De afbakening van zelfrealisatievragen ten opzichte van werk gerelateerde psychische vraagstukken (ervaren stress, druk om maximaal wendbaar te zijn, overspannenheid, depressieve klachten en burn out) is niet altijd even duidelijk .

Belemmeringen uit goede bedoelingen

Wat op dit moment de marktwaarde is van de chronisch reflecterende subjectiviteit staat in onderstaand voorbeeld prima verwoord. Uiteraard is het leren reflecteren geen onzin. Zeker niet voor talenten die op den duur wellicht leidinggeven aan één van onze belangrijkste instituties of aan systeemorganisaties. Die vaktechnisch al op niveau zijn en ook daarin dóór zullen moeten leren om de problemen in subsystemen van houdbare oplossingen te gaan voorzien. Het maakt nieuwsgierig naar de tijd en aandacht die deze groep krijgt en heeft voor functionele ontwerpvraagstukken van structuren.
Laten we aannemen dat de enorme behoefte bij professionals aan ‘chronisch reflecterende subjectiviteit’ te maken heeft met verzwakte structuren van sociale systemen. En dat in die behoefte wordt voorzien door deskundige professionals. Waardoor tevens belemmerd kán worden dat men voldoende over iets anders gaat nadenken dan over zichzelf.
Want er zit een onzichtbare kritieke grens aan het nut van het leren omgaan met de eigen innerlijkheid, subjectiviteit en gedrag en de afstemming op en communicatie met anderen. Ik geef het volgende voorbeeld ter illustratie volledig weer. De tekst is veelzeggend. 

De uit dit voorbeeld blijkende grens is dat buiten beeld blijft wat organisaties structureel aan voorwaarden bieden om de eigen authenticiteit en vrijheid te kunnen ervaren. Zolang dat niet wordt begrepen treedt collectieve slijtage op van de wil en de kunde om betere structuren in organisaties te ontwerpen. Op bewustzijn en gedrag gerichte (psychologische) benaderingen drukken de structurele organisatieproblemen weg uit het blikveld van individuen wiens authenticiteit op het spel staat. Terwijl aan beide op evenwichtige wijze moet worden gewerkt. Dat zie ik als Gehlen’s erfenis meenemen. Hebben we daarmee het hele vraagstuk? Helaas niet.
De beste professionals maken de chronisch reflecterende subjectiviteit productief in een stapeling van leerprocessen (zekerheid verschaffend onderdeel van professionalisering).

Daarbij worden ze nog extra geholpen door goede bestuurders. Die zijn zich als mede professional terdege bewust van de ruimte die specialistische expertise in organisaties moet krijgen en van de eigen chronisch reflecterende subjectiviteit. Dankzij kwaliteiten van bekwame bestuursleden van organisaties nemen deze intrinsiek gemotiveerde bestuurders voor de binnenkant de druk van buiten weg en maken ruimte voor ontwikkeling van individuele expertise en expressiviteit (Weggeman, 2007, ‘buffer’; Van Dalen, 2012, 300).
Ze herkennen de vermommingen van elke nieuwe golf bureaucratische maatregelen – in semi publieke concerns zien die er niet veel anders uit dan in een chemieconcern, een internationaal accountantskantoor of wat dan ook – en voorzien die intern van zo weinig mogelijk belastende maatregelen. Bovendien weten ze gebruik te maken van het aanbod (extern subsidieerbare) innovatieve projecten dat voor de eigen specialisten interessant is.
Dat verdient respect en ik weet zeker dat medewerkers daar niet alleen van profiteren, maar er ook beter door presteren. Voor klanten, studenten, patiënten. Maar vergroot ons probleem. Paradoxaal genoeg houdt die excellente wijze van besturen ons namelijk op grote schaal weg van reflectie over ontwerpregels om nieuwe structuren te bouwen. Tussen haakjes: slechte bestuurders willen daar per definitie niet van horen. Reflectie over ontwerpregels van de huidige en de nieuwe organisaties en instituties zou een ‘disruptive design and change’ van het bureaucratisch regime betekenen. En chronisch reflecterende subjectiviteit begrenzen. Zo vloeien kennis van de oorzaken van de hardnekkige problemen (reflectie-op-iets-ongereflecteerds dat wij niet zelf zijn), kennis over de wereld en zelfkennis ineen.

In debat over de oppervlakteverschijnselen

Zijn we door de economische, technologische, politieke, demografische en andere ontwikkelingen van de afgelopen decennia bezig met een (her)structurering van culturele ervaring? Daar zijn, ook door empirisch filosofen (zie Boomkens, 2000), al jaren allerlei hartstochtelijke debatten over gevoerd (bijvoorbeeld Sloterdijk, 1999).
Anno 2012 hebben individuen in organisatie en maatschappij meer behoefte aan breinkunde dan aan veranderkunde. Ongebruikte woorden die voor nieuwe mogelijkheden van reflectie zorgen, ontsluiten ervaringen die de culturele drempel binnen het gezichtsveld brengt. We gaan anders denken over zowel onze chronisch reflecterende subjectiviteit als over onze behoefte aan goed ontworpen structuren die de individuele authenticiteit en vrijheid mogelijk maken en versterken.
Wordt de eerder aan Gehlen ontleende gedachte zowel progressief als optimistisch door de (her)structurering van de culturele ervaring waar wij ons nu middenin bevinden?

Is een belangrijke factor daarin dat het de hele 20e eeuw in alle hoeken en gaten doorgedrongen ‘all pervasive psychological’ mensbeeld opgerekt, verruimd of wellicht zelfs van de eerste plaats verdrongen wordt door een ‘all pervasive neurological’ mensbeeld? Of is dat geen vraag meer? Wie leest er geen boeken of kranten over ontwikkelingen in de neurologie?
Oppervlakteverschijnselen liggen voor het oprapen en zijn toch veelzeggend. Misschien moeten we ze als oppervlakteverschijnselen anders gaan waarderen en ophouden met denken dat het essentiële eronder ligt (zie Arendt, 2012 (1971), 59 en 60).

Ook al kunnen onze instituties en organisaties en mensen daarbinnen, het tempo van maatschappelijke verandering tijdens crises moeilijker bijbenen, toch wennen we er kennelijk aan dat het hele systeem op een hoger impulsniveau werkt. We zijn al veel langer met de voorwaarden daarvoor bezig, dan we ons realiseren. Alsof we allemaal aan het leren zijn de 10.000 uur van een ervaren gamer in ons eigen systeem te krijgen om dat impulsniveau aan te kunnen. Op de basisschool hebben we de meerbegaafdenklas en de meerbegaafdencoördinator. Media icoon Matthijs laat iedereen in zijn dagelijkse bewondering van mensen en verheerlijking van media nòg sneller praten en denken. Jonge bèta’s bij hem aan tafel die echt snel over de Babylonische en de technologische tijd kunnen denken en praten, moet zelfs hij (ten behoeve van ons) afremmen door kinderjournaalvragen te stellen. Sport icoon Messi doorziet situaties op het veld sneller dan anderen en handelt ernaar. Wie in het voetbal nog succes wil hebben moet dat ook leren. Lang Lang besteeg eerst razendsnel de toppen van de klassieke muziek en is nu vooral bezig om zichzelf te blijven vermaken in dwarsverbanden (met jazz, maar ook met sport en dans en met zijn eigen academie in China). Er is altijd een overtreffende trap. Bij Valentina Lisitsa’s uitvoering van La Campanella (Paganini-Liszt) wordt als commentaar gegeven: ‘If Lang Lang is a perfect music playin’ machine, Valentina Lisitsa is the one who constructed the machine’.

De overtreffendste trap zijn wonderkinderen. Eén ervan, Emily Bear uit de VS, wordt al met Mozart vergeleken. Ze kan een stuk spelen na het een keer te hebben gehoord. Daarnaast componeert ze soms wel 20 stukken per dag, al kan ze zelf geen noten lezen en dus ook geen partituren schrijven. Zonder dat lukt het haar toch elke compositie uit haar hoofd daarna precies weer te spelen. Inmiddels is daar het 7-jarige Britse talent Alma Deutscher weer overheen gegaan. Ze schreef al een mini opera (The Sweeper of Dreams) en gaat daarmee echt Mozart voorbij die pas op zijn 11e de opera ´Die Schuldigheit des ersten Gebots´ componeerde. In onderzoek is onlangs vastgesteld dat personeelsselectie door middel van Facebook betere resultaten oplevert dan door middel van psychologische tests. Miljarden wereldwijde transacties gaan in millisecondes en gaan over contracten die misschien maar enkele minuten duren. Elementaire deeltjes razen rond in de Large Hadron Collider. Daar zijn wij mensen, zelf interpreterende dieren, steeds actief bij aanwezig.
Overschrijden we in het leven dat we leiden waarin de volgende generatie technologie (3D printers, quantum computers) voor de deur staat, de drempel naar een portable cultuur? Veronderstelt de overgang van de cultuurdrempel dat die reflexiviteit méér in huis moet hebben dan chronisch reflecterende subjectiviteit? Reflectie die ons doet beseffen dat we zowel ontwerpers als gebruikers zijn, cultuurmakers, van cultuur en van structuren waarin we het leven vorm geven?

Begrijpen we te midden van onze mediatechnologische infrastructuur de wereld en onszelf (ziel) beter vanuit een neurologisch dan vanuit een psychologisch mensbeeld? Is het karakteristieke van onze huidige culturele ervaring dat we langzaam gaan inzien dat psychologische zelfkennis niet méér is dan dat? Dat daarmee nog geen sprake is van zelfkennis die voortkomt uit inzicht in het bijzondere in de wereld om ons heen? Die we slechts kunnen leren kennen door middel van de cultuur die we zelf vormgeven? Op de huidige cultuurdrempel (is mijn redenering) betekent dit het leren begrijpen van onze bemiddeldheid door de media technologische infrastructuur waarin ons denken en handelen is ingebed, we onszelf tot (informatie)knooppunten maken.

Wat deze vermoedens waard zijn, zullen we nog zien.
In dit hoofdstuk heb ik uiteengezet hoe ik aankijk tegen verschijnselen die ik in verband breng met (her)structurering van culturele ervaring, – terwijl ik nog niks te zeggen heb, want volop met het onderzoek bezig ben.
Inmiddels hebben filosofen als Gehlen, Arendt, Habermas, Hacker en Taylor mij al verschillende keren geholpen om met het onderwerp verder te kunnen gaan. Andere onderzoekspaden heb ik net pas open gelegd. Ik heb Hackers wijsgerige antropologie en die van Taylor vergeleken. Beide zijn critici van het bewustzijnsfilosofische werk van Descartes en zijn te beschouwen als anti epistemologen. Maar ze werken in verschillende richtingen.
Hacker beperkt de taak van de filosofie tot een op het werk van Wittgenstein gebaseerde conceptuele analyse (grammaticaal realisme) van de belangrijkste begrippen over ‘human nature’. Hackers (2007, 236-240) samenvatting van het filosofisch conceptuele kader over de aard van de mens spreekt me aan. Zonder nog te weten of ik me kan vinden in zijn grammaticaal realisme. Voor Taylor blijft de filosofie praktisch behulpzaam bij de vragen die zich historisch aan mensen voordoen. Bij het behandelen van die vragen put hij uit velerlei stromingen uit zowel de analytische als de continentale (Hegel, Heidegger, Gadamer) filosofie. Daarom neig ik ook naar Taylors metafysisch realisme. Daarover later meer.

Een andere schets gaat over een artikel van Dick Pels (1997) over circulaire reflexiviteit – waarin hij wel de stap naar taal zet (performativiteit), maar epistemologisch blijft. Pels’ artikel is ook interessant vanwege zijn uiteenzetting met Bourdieus opvatting over reflexiviteit. De vruchtbaarste vorm daarvan is volgens Bourdieu ‘paradoxaal’, want ten diepste anti-narcistisch (o.c., 77). Zij mobiliseert een streng-objectiverend onderzoek naar de sociale dwang die wordt uitgeoefend op de individuele denker. Ondermeer betekent dit dat in Bourdieus benadering de sociale voorwaarden van de productie van de producenten van cultuur geobjectiveerd moeten worden.

Ook heb ik een schets gemaakt over het werk van Maarten Coolens De machine voorbij (1992) dat sterk door het werk van Hollak is geïnspireerd. Hij onderscheidt drie fasen in de ontwikkeling van sociale formaties parallel aan drie fasen in de ontwikkeling van de techniek. Via Schelsky wijkt hij van Gehlen af om te kunnen laten zien dat bij de derde fase in de techniek (informatietechniek) de permanente reflectie (o.a. in de psychologie) geïnstitutionaliseerd wordt, waardoor de reflectie wat betreft zingevingsvragen voortdurend in beweging kan blijven. Is het juist om daarin een bevestiging van de functie van chronisch reflecterende subjectiviteit te zien? Zowel Pels als Coolen leggen andere accenten dan ik doe. Daarmee helpen ze mij bij het bestrijden van eventuele blikvernauwing ten aanzien van de logica van de cultuur van de moderniteit en het proces van differentiatie en specialisatie.

Onderzoek van een cultuurdrempel vraagt er in de eerste plaats om dat je zelf probeert een nieuwe deur in je hoofd in te bouwen om oud denken te verlaten en nieuwe gedachten tot je door te kunnen laten dringen. Hoe dat in zijn werk gaat laat ik zien in het volgende hoofdstuk.          2 Verschijnselen pdf